In elke gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin

Aan het einde van deze kabinetsperiode, in 2011, zal er in vrijwel elke gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin staan. In grotere gemeenten komen er mogelijk meerdere van deze centra, met name in de zogeheten aandachtswijken. Kleinere gemeenten kunnen eventueel samen één Centrum voor Jeugd en Gezin opzetten. Dat zei minister Rouvoet tijdens een bijeenkomst van de Artsenvereniging Jeugdgezondheidszorg. De volledige tekst van zijn toespraak staat hieronder.

Dames en heren,
U heeft er al een lange dag opzitten met praten en nadenken over de Centra voor Jeugd en Gezin en de rol van de jeugdgezondheidszorg daarin. Het feit dat u daaraan uw gehele ledenvergadering wijdt, kan ik natuurlijk alleen maar waarderen. Want dat geeft aan dat u al volop bezig bent met de komst van de Centra voor Jeugd en Gezin. En dat die centra er gaan komen en dat het kabinet er veel geld voor uittrekt, dat heeft u vorige week al gehoord.

Ik heb, zoals u weet, honderd dagen rondgetoerd door Nederland. Ik heb toen met heel veel mensen gesproken die op de één of andere manier betrokken zijn bij het wel en wee van de Nederlandse jeugd in de ruimste zin van het woord. Niet alleen met maatschappelijke koepels en brancheorganisaties, maar ook met professionele hulpverleners – onder wie ook mensen uit uw beroepsgroep – leerkrachten, wijkagenten en natuurlijk ook de doelgroep zelf: de jeugd, in alle soorten en maten, én hun ouders.

En al die mensen hebben mij eigenlijk alleen maar in het idee gesterkt dat het opzetten van Centra voor Jeugd en Gezin bepaald geen overbodige luxe is. Wat dat betreft heb ik de wind in de rug. Natuurlijk kennen we in ons land al heel veel goede basisvoorzieningen om jongeren in hun ontwikkeling te stimuleren, om ouders te ondersteunen bij de opvoeding, om problemen te voorkomen én aan te pakken. Van de jeugdgezondheidszorg tot de Zorg- en Adviesteams en van de Bureaus Jeugdzorg tot het maatschappelijk werk.

Mede dankzij jullie en andere professionals uit de jeugdzorg gaat het over het algemeen erg goed met de Nederlandse jeugd. Uit allerlei onderzoeken blijkt dat kinderen en jongeren in ons land zich doorgaans behoorlijk gelukkig voelen. Maar dat laat onverlet dat er jongeren tussen wal en schip vallen of in de knel raken. Ook daarvan zijn helaas genoeg trieste voorbeelden te geven. Soms omdat ze te laat werden opgemerkt en soms omdat hulpverlenende instanties langs elkaar heen werkten.

Juist op het punt van de vroegtijdige signalering en een goede verwijzing naar de juiste instanties moeten de Centra voor Jeugd en Gezin een belangrijke functie gaan vervullen. Maar dat lukt natuurlijk alleen als die centra én laagdrempelig zijn én zich fysiek letterlijk in de buurt van het gezin bevinden.

Met andere woorden: in elke gemeente waar nu een consultatiebureau is, zou een Centrum voor Jeugd en Gezin moeten komen. Daar kunnen aanstaande ouders, ouders met kinderen en ook de jongeren zelf terecht met vragen en problemen op het gebied van gezondheid, opgroeien en opvoeden. Concreet houdt dat in dat zo’n centrum zich richt op de doelgroep van kinderen en jongeren van min negen maanden tot 23 jaar en hun ouders. Van álle culturen, zeg ik daar nadrukkelijk bij.

Ik besef dat dat een ambitieuze doelstelling is. Maar als je geen ambities hebt, moet je niet de politiek in gaan of, zoals ik, minister worden. Ik ga er dan ook van uit dat aan het einde van deze kabinetsperiode, in 2011, in vrijwel elke gemeente tenminste één pand is waarop het naambordje ‘Centrum voor Jeugd en Gezin’ is gespijkerd. Ik zei bewust: tenminste één. Want ik hoop dat de grotere gemeenten meerdere van deze centra zullen tellen, met name in de wijken die als aandachtswijk bekend staan. En heel kleine gemeenten kunnen eventueel samen één Centrum voor Jeugd en Gezin opzetten.

Maar voordat er zo’n naambordje aan de gevel hangt moeten er eerst wel een aantal zaken goed geregeld zijn. Ik laat het op zich aan de gemeenten over om, afhankelijk van de lokale behoeften en omstandigheden, te bepalen welke instanties en functies in een Centrum voor Jeugd en Gezin worden ondergebracht.

Toch wil ik dat er met het oog op de herkenbaarheid voor ouders en kinderen een basismodel komt voor elk Centrum voor Jeugd en Gezin. In dat basismodel moeten wat mij betreft de volgende onderdelen zitten:

  1. de jeugdgezondheidszorg, oftewel de consultatiebureaus en de GGD;
  2. de functies van het preventief jeugdbeleid uit de Wet maatschappelijke ondersteuning, dus: informatie en advies, toeleiding naar de hulp, licht pedagogische hulp, coördinatie van de zorg. Onder die functies vallen ook gezinscoaching en opvoedingsondersteuning;
  3. een voorpost van het Bureau Jeugdzorg, dat wil zeggen iemand die de relatie kan leggen tussen het Centrum voor Jeugd en Gezin en het Bureau Jeugzorg en
  4. iemand die zorgt dat er relatie is met het onderwijsveld.

Dat zijn dus de basisvoorzieningen die in elk Centrum voor Jeugd en Gezin te vinden zullen zijn. Zoals gezegd bepalen de gemeenten of daar eventueel nog zaken aan worden toegevoegd. Bijvoorbeeld een peuterspeelzaal, een kinderdagverblijf, de huisarts, de kraamzorg, de jeugd-geestelijke gezondheidszorg, een jeugdloket Werk & Inkomen, het jeugd- en jongerenwerk en het maatschappelijk werk.

U hoort het: de jeugdgezondheidszorg krijgt dus een belangrijke plek in de Centra voor Jeugd en Gezin. Je zou kunnen zeggen dat de jeugdgezondheidszorg de ‘trekker’ wordt voor de ouders en hun kinderen. Als zij naar het consultatiebureau komen, zijn ze al binnen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin. Een eventuele doorverwijzing naar een ander onderdeel of een andere instantie binnen datzelfde centrum is dan gemakkelijk gemaakt. Overigens komt 95 procent van de kinderen van nul tot vier jaar en hun ouders al bij een consultatiebureau. De vijf procent die nu buiten beeld blijft zal actief moeten worden benaderd, want daar zitten vaak de probleemgezinnen tussen.

Ik kan mij dus voorstellen dat een consultatiebureau fysiek de plek wordt waar de Centra voor Jeugd en Gezin onderdak vindt. En het feit dat er straks meerdere instanties onder één dak zitten, vergemakkelijkt natuurlijk ook het onderlinge overleg. Zeker als straks het elektronisch kinddossier zijn intrede doet. Alle instanties kunnen dan informatie aan dat dossier toevoegen. De jeugdartsen kunnen dan bepalen of ingrijpen noodzakelijk is.

Juist vanwege de rol die de jeugdgezondheidszorg krijgt binnen de Centra voor Jeugd en Gezin, vind ik het belangrijk dat er ook in de toekomst voldoende en goed opgeleide jeugdartsen zijn. Ik zal samen met minister Klink de haalbaarheid onderzoeken van het advies van het Capaciteitsorgaan om meer jeugdartsen op te leiden, met name voor de consultatiebureaus. Los daarvan kunnen ook de werkgevers en beroepsgroepen in de jeugdgezondheidszorg hun steentje bijdragen door duidelijk te maken dat de jeugdgezondheidszorg een aantrekkelijk werkterrein is, waar belangrijk werk wordt verricht.

Tijdens mijn 100-dagentoer heb ik trouwens gemerkt dat veel gemeenten staan te trappelen om een Centrum voor Jeugd en Gezin op te zetten. Want zij zien in dat zo’n centrum een uitgelezen kans biedt om een integraal en lokaal jeugdbeleid van de grond te tillen, waarin alle disciplines samenkomen en samenwerken. In sommige gemeenten zijn ook al prachtige initiatieven ontplooid die sterk lijken op wat de Centra voor Jeugd en Gezin gaan doen.

Die initiatieven ga ik natuurlijk niet de kop indrukken. Sterker: ik wil daar met mijn plannen voor de Centra voor Jeugd en Gezin zo veel mogelijk bij aansluiten. Die al bestaande lokale initiatieven laten ook zien dat er binnen de bestaande wetten en regels veel kan als het gaat om een goede samenwerking in de jeugdzorgketen. Dáár moeten we dan ook met z’n allen de komende jaren onze energie in steken en niet in een uitgebreide en langdurige stelselwijziging. Om dezelfde reden wil ik ook niks veranderen in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en provincies als het om de jeugdzorg gaat.

Ik heb overigens de afgelopen maanden ook wel de vrees gehoord dat de Centra voor Jeugd en Gezin een nieuwe bureaucratische laag of hooguit een doorverwijspost worden in de jeugdzorg. Maar u begrijpt, na alles wat ik u hiervoor heb verteld, dat het tegenovergestelde het geval is. Door de bundeling van krachten en het coördineren van de zorg voor jeugd en gezin binnen één centrum neemt de bureaucratie juist af. Het wordt dus geen nieuw instituut, maar het zorgt wel voor een goede samenwerking en afstemming tussen bestaande instanties en diensten.

Voor de ouders en de jongeren is er binnen elk centrum straks één aanspreekpunt, die hen als het ware bij de hand neemt en verwijst naar de juiste instantie binnen of buiten het Centrum voor Jeugd en Gezin. Op die manier kunnen mensen veel sneller en ook veel effectiever worden geholpen met hun vragen en problemen.

Op elk Centrum voor Jeugd en Gezin zullen dus drie kernwaarden van toepassing zijn: laagdrempelig, dicht bij huis en de krachten gebundeld. Het Centrum voor Jeugd en Gezin wordt, zoals een dagblad het heel mooi omschreef, de spin in het web voor een veilige leefomgeving voor het kind.

Ik wil daar nog wel aan toevoegen dat hulpverleners niet alleen moeten wáchten tot er mensen met problemen naar hen toekomen. Als ze weten – of denken te weten – dat er in een gezin problemen zijn, dan moeten ze erop af. Ouders aanspreken, ze zonodig dicht op de huid zitten. Gewoon de wijk in, aanbellen. En als de eerste keer niet wordt open gedaan, net zo lang blijven terugkomen tot dat je wél achter de voordeur mag kijken.

Dames en heren,
Ik ga afronden. Ik heb u in hoofdlijnen geschetst wat ik wil bereiken met de Centra voor Jeugd en Gezin en hoe ik dat wil doen. Mede dankzij de dialoog van de honderd dagen heb ik nu vrij scherp voor ogen hoe die CJG’s eruit moeten gaan zien en hoe ze moeten gaan functioneren. Nu is het zaak dat ook heel precies uit te werken en op papier te zetten, zodat we er ook echt mee aan de slag kunnen. Dat gaat de komende maanden gebeuren, in samenspraak met de gemeenten, de provincies en andere ministeries. Dit najaar stuur ik een concreet plan van aanpak naar de Tweede Kamer, waarin ik verder inga op de ontwikkeling van de Centra voor Jeugd en Gezin.

Maar dat ze er komen, dat volgend jaar de eerste Centra hun deuren openen en dat over vier jaar in principe elke gemeente zeker één CJG telt, dat staat wat mij betreft als een paal boven water. Zoals ik aan het begin van mijn verhaal al zei: de wind blaast mij op dit punt in de rug. Desondanks zal ik flink moeten doortrappen om op tijd de finish te bereiken, want – om met Joop Zoetemelk te spreken – de Tour duurt nog lang en Parijs is nog ver. Maar met steun van alle betrokken partijen – en u hoort daar ook bij – moet het kunnen lukken.

Dank u wel.