Antwoorden op Kamervragen Van Gerven over promotionele activiteiten van de farmacutische industrie en de onafhankelijkheid van artsen

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

17 augustus 2007

GMT-K-U-2784406

Antwoorden van minister Klink op kamervragen van het Kamerlid Van Gerven over promotionele activiteiten van de farmaceutische industrie en de onafhankelijkheid van artsen.
(2060720080)

Vraag 1
Wat is uw reactie op het feit dat de arts-patiëntrelatie wordt benut voor promotionele activiteiten? 1)

Antwoord 1
Ik vind het onaanvaardbaar dat farmaceutische bedrijven uit commerciële overwegingen promotionele activiteiten aan artsen bieden om hun geneesmiddelen op de markt te brengen die de normen van de beleidsregels gunstbetoon overschrijden. Het commerciële belang kan haaks staan op het belang van de patiënt om een onafhankelijk oordeel van de arts te krijgen over het juiste geneesmiddel. Van belangenverstrengeling is al gauw sprake, wanneer een farmaceutisch bedrijf (medisch inhoudelijke) adviezen geeft aan de patiënt en aan de huisarts over de behandeling van de patiënt. Hiermee treedt het bedrijf vrijwel direkt in de arts-patiëntrelatie. De Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen Nederland, Nefarma, hanteert mijns inziens terecht het standpunt dat een farmaceutisch bedrijf niet op de stoel van de arts moet gaat zitten. Aan de andere kant is het aan de arts zelf om zich terughoudend richting farmaceutische industrie op te stellen. Artsen zijn immers zelf ook partij bij de Stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR), die gunstbetoon (waartoe promotionele activiteiten kunnen leiden) aan banden legt. Op artsen rust de plicht om niet alleen verantwoorde zorg te verlenen aan hun patiënten maar ook om (het hoofdstuk Geneesmiddelenreclame van) de Geneesmiddelenwet, de beleidsregels gunstbetoon en de Gedragscode van de CGR feitelijk na te leven.

Vraag 2
Is hierbij de onafhankelijkheid van artsen in het geding?

Antwoord 2
Artsen die promotionele activiteiten vanuit commerciële motieven toelaten, maken zich kwetsbaar voor belangenverstrengeling. De kans bestaat immers dat zij eerder het gepromote geneesmiddel zullen voorschrijven dan een ander, eveneens geschikt of doelmatiger, geneesmiddel. In die zin kan de onafhankelijkheid van de arts in het geding zijn.

Vraag 3
Bent u van mening dat diagnostiek van ziekten niet dient te geschieden door bedrijven die belang hebben bij het gebruik van medicijnen tegen deze ziekten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 3
De diagnose dient uiteindelijk door de arts te gebeuren. Wat hier echter aan de orde is, is dat de arts de diagnose stelt op basis van diagnostisch onderzoek dat verricht is door bedrijven die belang hebben bij het gebruik van (hun) medicijnen tegen deze ziekten. De arts zal de validiteit (CE markering) van de aangeboden test moeten vaststellen om er zeker van te zijn dat hij zijn diagnose baseert op betrouwbaar onderzoek. Hij bepaalt zelf van welke leverancier hij die tests betrekt. In het kader van zijn algehele verantwoordelijkheid voor de praktijkvoering, is de arts daarvoor verantwoordelijk. Ik ben niet van plan om aan die verantwoordelijkheid te tornen.

Vraag 4
Wat vindt u van het gegeven dat artsen door derden verrichte testen declareren bij zorgverzekeraars, en zo profiteren van werk dat niet door hen zelf wordt verricht?

Antwoord 4
Als artsen door “derden” verrichte testen in rekening brengen bij zorgverzekeraars, is er juridisch noch ethisch gezien iets op tegen dat zorgverzekeraars deze kosten vergoeden, indien deze testen zijn verricht door zorgverleners handelend in dienst van of onder supervisie van de arts (bv. doktersassistente, of een waarnemer). Dit ligt anders indien de test verricht is en wordt gefinancierd door een derde in de zin van een farmaceutisch bedrijf: de medische betrokkenheid van het farmaceutisch bedrijf dient immers een eigen, concurrerend, belang. Het lijkt mij niet juist dat een dergelijke declaratie bij de zorgverzekeraar wordt ingediend. Voor zover dit wel gebeurt, neem ik aan dat de zorgverzekeraar de afweging maakt of al dan niet tot vergoeding van deze kosten zou moeten worden overgaan.

Vraag 5
Wat vindt u van het gegeven dat het farmaceutisch bedrijf Artu artsen gratis deze testen aanbiedt, met als doel het prescriptiebeleid van artsen te beïnvloeden, om zodoende zijn producten te kunnen afzetten?

Antwoord 5
Binnen de grenzen van het hoofdstuk Geneesmiddelenreclame van de Geneesmiddelenwet en de beleidsregels gunstbetoon zijn promotionele activiteiten toegestaan. Uiteraard heeft een bedrijf er belang bij om zijn afzetmarkt te vergroten. Dat laat onverlet dat een arts zijn patiënten verantwoorde zorg moet verlenen. Uiteindelijk maakt de arts de afweging, mede op basis van de richtlijnen van de beroepsgroep, en neemt een beslissing tot voorschrijven.
Artsen zullen zich bewust moeten zijn van de belangen van de farmaceutische industrie en er voor moeten zorgen dat zij zelf aan zet blijven bij het voorschrijven. Overigens wordt het prescriptiegedrag van huisartsen sinds vorig jaar gemonitord door de stichting DGV, Nederlands Instituut voor verantwoord medicijngebruik. In een benchmark wordt voor diverse groepen geneesmiddelen bekeken of en in welke mate afgeweken wordt van de richtlijn. Sterke beïnvloeding van het prescriptiegedrag door bepaalde bedrijven kan uit deze benchmark blijken.

Vraag 6
Op welke schaal komen de in Netwerk aan het licht gebrachte praktijken voor in Nederland? Komen deze praktijken in toenemende mate voor? Kunt u aangeven om welke farmaceutische bedrijven het gaat, en om welke groepen van medicijnen? Bent u bereid de Inspectie hier onderzoek naar te laten doen?

Antwoord 6
De Inspectie voor de Gezondheidszorg beschikt niet over gegevens over de schaal waarop de in Netwerk aan de orde gestelde praktijken in Nederland zouden voorkomen. In algemene zin is mij bekend dat farmaceutische bedrijven op zoek zijn naar mogelijkheden om geneesmiddelen te promoten. Daarbij zijn zij gebonden aan de bepalingen van hoofdstuk negen van de Geneesmiddelenwet over geneesmiddelenreclame. Vooralsnog zie ik geen reden om de inspectie te vragen om deze praktijken in Nederland te onderzoeken. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.

Vraag 7
Zijn dergelijke praktijken van zowel artsen als bedrijven in strijd met de wetgeving inzake geneesmiddelenreclame en de gedragscode geneesmiddelenreclame? Zo ja, bent u bereid deze zaak voor te leggen aan de Inspectie? Bent u bereid de regels aan te scherpen? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 7
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft informatie over de aangeboden diensten opgevraagd bij het in de uitzending genoemde bedrijf. Of sprake is van overtreding van de geneesmiddelenreclameregels – en dan met name van de regels over gunstbetoon – valt nu niet te zeggen.

Vraag 8
Deelt u de mening dat deze artsen door deze manier van handelen ethische normen en waarden schenden? Zo ja, wilt u hierover in gesprek gaan met de beroepsgroep?

Antwoord 8
Zolang het onderzoek van de Inspectie gaande is, kan niet gesteld worden dat artsen door deze manier van handelen ethische normen en waarden schenden. Dit kan uit het onderzoek blijken. Het ligt primair op de weg van de beroepsgroepen om de beroepsethiek te bepalen. Tijdens de Netwerk-uitzending liet de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) al weten het onwenselijk te vinden dat artsen de medische betrokkenheid van een farmaceutisch bedrijf voor promotionele activiteiten in hun praktijk toelaten. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) heeft vorig jaar huisartsen opgeroepen om terughoudend te zijn in hun contacten met de farmaceutische industrie. Ik heb onlangs de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) subsidie verstrekt voor hun plan om artsen juridisch te ondersteunen bij het formuleren van klachten over ongeoorloofde promotionele activiteiten. Deze signalen zeggen mij dat het onderwerp al behoorlijk leeft binnen de doelgroep. Waar nodig, zoals met de subsidie aan de KNMG, ondersteun ik de beroepsgroepen bij dit onderwerp.

1) Netwerk, 3 juli 2007