Symposium 100 jaar wet op de arbeidsovereenkomst
Dames en heren,
Het is mij een eer om dit symposium “100 jaar wet op de arbeidsovereenkomst” te mogen openen. Het feit dat dit is georganiseerd samen met de SER bevestigt maar weer eens dat het Nederlandse poldermodel nog steeds aan de orde van de dag is.
Ik ben de voorzitter van de SER, de heer Rinnooy Kan en zijn medewerkers zeer erkentelijk voor de goede samenwerking tijdens de voorbereiding. Ook de sprekers en panelleden dank ik zeer voor hun medewerking. Zij staan er garant voor dat u vanmiddag aan een interessante en inspirerende gedachtewisseling kunt deelnemen. En dat mag ook wel, want na 100 jaar is er wel het een en ander te bespreken.
Vandaag komen heden, verleden en toekomst van de arbeidsovereenkomst aan de orde, een uitstekende opzet . Immers willen we onze hedendaagse situatie optimaliseren en een visie ontwikkelen voor de toekomst, dan is kennis van de ervaringen uit het verleden onmisbaar. De viering van een 100-jarig bestaan is een goed moment om hierbij stil te staan.
Voor de bron van het huidige arbeidsovereenkomstenrecht, moeten we zelfs nog verder terug, naar het Burgerlijk Wetboek van 1838. Dat bevatte slechts 3 artikelen over de arbeid die in afhankelijkheid wordt verricht. Het gaat om de artikelen 1637-1639 BW, waarvan twee afkomstig uit de Napoleontische Code Civil.
Illustratief voor hun betekenis waren deze artikelen te vinden in de titel van de huurovereenkomst, onder het veelzeggende kopje “Van huur van dienstboden en werklieden”. Nederland liep op dit terrein achter. Zo had België al sinds 1900 zijn wet sur le contrat de travail.
Sedert de afschaffing van de gilden (in 1818) was de arbeider vrij om overeenkomsten te sluiten, maar deze vrijheid bleek in de praktijk zeer betrekkelijk. Een parlementaire enquête van 1890 bevestigde dat de betrekking tussen werkgever en arbeider rechtens meestal niet geregeld was. In Arnhem bestond bijvoorbeeld geen enkel arbeidscontract tussen patroon en werkman in het typografenvak. Van vele kanten werd dan ook op wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst aangedrongen, mede met het oog op de rechtszekerheid.
De totstandkoming van de wet verliep bepaald niet vlot. In 1894 bood Drucker, lid van de Tweede Kamer en oud-hoogleraar Romeins recht in Leiden, het eerste ontwerp aan aan de progressief liberale Minister van Justitie, mr. H.J. Smidt, drie jaren na de opdracht. In zijn toelichting wees Drucker erop dat bij de arbeidsovereenkomst bijna zonder uitzondering de arbeider de zwakke partij was. Door een politieke machtswisseling verdween het voorstel in de ijskast.
In januari 1904 werd uiteindelijk het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aangeboden dat in 1907 leidde tot de wet op de arbeidsovereenkomst. Mr. Drucker was voorzitter van de commissie van rapporteurs en een steun voor minister Van Raalte, die de totstandkoming van een wettelijke regeling van groot belang achtte.
In de parlementaire discussie kwamen onderwerpen aan de orde die nu nog actueel zijn. Zo werd de vraag gesteld of de regeling ook van toepassing moest zijn op lieden die geen “werktuigelijke maar intellectuele arbeid” verrichten. Moest de regeling in het Burgerlijk Wetboek “ingelijfd” worden of in een afzonderlijke wet? Voor de regering woog zwaar dat het gaat om een overeenkomst, hetgeen bij uitstek een onderdeel vormt van het burgerlijk recht.
Opvallend is dat sommige kamerleden de voorkeur gaven aan regeling van de arbeidsovereenkomst door organisaties van betrokkenen. Tegelijkertijd erkenden deze leden dat het vakverenigingsleven nog geen trap van hoge ontwikkeling had bereikt. Binnen de vakbeweging werd verdeeld gereageerd op het voorstel. Velen zagen de wettelijke arbeidsovereenkomst als een bedreiging voor de macht van arbeiders. Toch bestond algemeen het gevoelen dat de wet voor zwakkere groepen werknemers een onvervangbare bondgenoot was.
De Tweede Kamer nam uiteindelijk het voorstel met een ruime meerderheid aan. De openbare beraadslaging in de Eerste Kamer leidde tot heftige discussies. De toenmalige captains of industry Stork en Regout betoonden zich grote tegenstanders. Op 1 februari 1909 trad de wet in werking.
De belangrijkste vernieuwingen vat ik kort samen:
1. de regeling verdween uit de titel van huur en verhuur. Het ging niet langer om het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel maar om “de voor een ander werkende mens”.
2. de regeling werd algemeen en niet beperkt tot dienstboden en werklieden.
3. ter bescherming en tot zekerheid van de arbeider werd de contractsautonomie in belangrijke mate teruggedrongen door dwingend recht.
4. door het gebruik van algemeen geformuleerde begrippen kreeg de rechter meer beoordelingsvrijheid. Dat is nu in het privaatrecht gemeengoed.
In de eerste vijftig jaren van zijn bestaan vindt er eigenlijk maar één grote materiele wijziging plaats: dat is de herziening van het ontslagrecht in 1953. Deze is tot op de dag van vandaag van invloed op de rechtspraktijk. Ook werd toen het zogeheten driekwart dwingend recht geïntroduceerd. Dit was van groot belang voor de ontwikkeling van een andere bron van arbeidsovereenkomstenrecht, de c.a.o.
Levenbach concludeerde bij het vijftigjarig bestaan van de wet “dat het een rustig bezit is”.
Gaat dat ook op voor de afgelopen 50 jaren?
Tot de inwerkingtreding van titel 10 van Boek 7 BW op 1 april 1997 is de wet zo’n 45 keer gewijzigd.
Belangrijke wijzigingen zijn de regeling van een minimum aantal vakantiedagen en de loondoorbetalingsplicht bij ziekte, wat ertoe leidde dat verantwoordelijkheden verschoven van het publieke naar het private domein. De fundamenten van de wet zijn echter overeind gebleven. Ook de inbedding in het nieuw Burgerlijk wetboek was een technische exercitie.
De jurisprudentie heeft zich niet onbetuigd gelaten. Er is een gestage stroom van rechterlijke uitspraken, die voor de rechtsontwikkeling van groot belang is, zoals het Agfa-arrest en het taxi-Hofman arrest.
Vanaf de zeventiger jaren laat de invloed van de Brusselse wetgever zich steeds meer voelen op zeer uiteenlopende terreinen. Ik noem het verbod van onderscheid op grond van geslacht, arbeidsomvang (parttime/fulltime) en op grond van de aard van het contract (tijdelijk/vast); de informatieverplichtingen van de werkgever en overgang van ondernemingen.
De invloed van Europa wordt nog eens versterkt door de jurisprudentie van het Luxemburgse Hof, zoals in de Adeneler- en Brown-zaken.
Volgens Levenbach is het arbeidsovereenkomstenrecht als een vertrouwd huis, maar de bewoners en de woonomstandigheden zijn in de loop der tijd wel veranderd. Zo is Nederland van een industriële maatschappij overgegaan naar een informatiemaatschappij. Het zwaartepunt van het economische leven ligt nu bij de dienstverlening.
De moderne werknemer lijkt niet op de arbeider die de wetgever in 1907 voor ogen had. Hij is beter opgeleid en mondiger. Steeds meer werknemers werken door hun opleiding en ervaring zo zelfstandig, dat de zeggenschap van de werkgever nog maar betrekkelijk is. In de arbeidsrelatie zijn overleg en onderhandelen de sleutelwoorden. De emancipatie van de vrouw in het arbeidsproces heeft geleid tot een andere verdeling van arbeid- en zorgtaken. Er is een grotere behoefte aan flexibiliteit en differentiatie in arbeidsduur, arbeidstijd en arbeidspatronen. Drie wetten vormen het juridische antwoord op deze maatschappelijke ontwikkelingen en behoeftes: de Wet Flexibiliteit en zekerheid, de Wet Arbeid en Zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur.
Dames en heren,
100 jaar Wet op de arbeidsovereenkomst overziend, kom ik tot de conclusie dat zij een bruikbare grondslag is gebleken, die aan nadere doelstellingen beantwoordt.
Niet in de laatste plaats is dit te danken aan de door Drucker bewust gekozen open geformuleerde normen. Dat heeft verstarring voorkomen.
De grondslagen van de wet, het bieden van bescherming en het wegnemen van rechtsonzekerheid, zijn naar mijn mening nog steeds relevant. De werknemer van de 21e eeuw is nog altijd een economisch afhankelijke persoon, die doorgaans staat tegenover een machtiger werkgever, van wie hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk is.
Een lange levensduur mag echter niet leiden tot gezapigheid. De wetgever zal voortdurend kritisch moeten toetsen of nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen dwingen tot herijking van uitgangspunten en wettelijke normen.
Voor de toekomst van de wet staat al een groot aantal interessante onderwerpen geagendeerd, dat blijkt ook uit het programma van dit symposium. Over de toekomstbestendigheid van de wet kan ik dan ook geen uitspraak doen. Maar voor de discussie van vanmiddag wil ik u dit alvast meegeven. Zonder af te doen aan de waarde van de collectieve arbeidsovereenkomst kan naar mijn mening de regeling van de arbeid niet geheel worden overgelaten aan het vrije spel van maatschappelijke krachten; er moet een rechtsorde zijn, waarbij de menselijke waardigheid en sociale rechtvaardigheid centraal staan, en waarin de waarborgen worden afgestemd op de maatschappelijke realiteit.
Ik dank u voor uw aandacht.