Ouders van een overleden kind

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

PG-CB-U-2764984

14 maart 2008

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft de minister van VWS gevraagd om een reactie op een brief van de Vereniging “Ouders van een Overleden Kind” te Bussum, aangaande maatregelen inzake het vaststellen van de doodsoorzaak bij minderjarigen. Na overleg met de bewindspersonen van VWS wil ik graag ingaan op uw vraag.

In deze brief spreekt de vereniging haar bezorgdheid uit dat de ouders van een overleden kind min of meer in de beklaagdenbank worden geplaatst. De vereniging leest in het voorstel van de regering (Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging (Tweede Kamer, 2005 – 2006, 30696) dat bij overlijden van een minderjarige in de huiselijke kring, de doodsoorzaak wordt opgenomen in een centraal register, dat door de lijkschouwer wordt bijgehouden.

Laat ik beginnen met dit misverstand uit de weg te ruimen. Alle overlijdensgevallen, ongeacht de leeftijd, worden – ook nu al – geanonimiseerd doorgegeven aan het CBS, die op grond daarvan een Statistiek Doodsoorzaken opstelt. Het wetsvoorstel brengt hierin geen verandering.

Juist om te voorkomen dat ouders die een kind verloren hebben, bijvoorbeeld tengevolge van een ernstige ziekte, nog eens extra belast worden met een extern onderzoek, heeft de regering gekozen voor een overlegplicht voor de betrokken behandelend arts (bijv. de huisarts). Deze dient zich in contact te stellen met de gemeentelijk lijkschouwer en hem duidelijk te maken op grond waarvan hij tot de overtuiging komt dat er sprake is van een natuurlijke doodsoorzaak. Dit is geen “(impliciete) verdachtmaking”, maar een zorgvuldige procedure. Indien uit dit gesprek, resp. overleg, volgt dat het overlijden een natuurlijke oorzaak heeft, wordt de verklaring van overlijden door de behandelend arts opgemaakt. Hiervoor is gekozen omdat voorkomen dient te worden dat de doodsoorzaak van een minderjarige onverklaard blijft, waarbij mogelijk ten onrechte geoordeeld wordt dat er sprake is van een natuurlijk overlijden, of dat een geval van kindermishandeling gemist wordt. De behandelend arts dient overigens in geval van twijfel ten aanzien van de doodsoorzaak – ook nu al - altijd contact op te nemen met de gemeentelijk lijkschouwer.

De KNMG schrijft over het regeringsvoorstel in haar brief van 16 mei 2006 het volgende: “De verplichte interactie tussen gemeentelijk lijkschouwer en behandelend arts bij het overlijden van een minderjarige, waarbij de behandelend arts zijn eigen overtuiging over de doodsoorzaak en de aard van overlijden toetst bij de lijkschouwer, lijkt de KNMG redelijk en in ieder geval meer acceptabel dan andere voorstellen die wel zijn gedaan. De KNMG zou bijvoorbeeld geen voorstander zijn van een variant waarbij de lijkschouwer iedere overleden minderjarige zelf zou moeten schouwen of van een variant met een consultatieplicht waarbij de lijkschouwer de initiële beslissing over het al dan niet afgeven van een verklaring van natuurlijk overlijden, van de behandelend arts overneemt. Eerstgenoemd voorstel vindt de KNMG een veel te grote inbreuk op de privacy van rouwende ouders, met name van die van terminale minderjarigen. De tweede variant zou de KNMG eveneens onwenselijk vinden. Een professioneel werkend arts moet ook beslissingen kunnen nemen die rouwende ouders mogelijk onwelgevallig zijn.” Mijn collegae van VWS en ik delen deze opvatting van de KNMG en ik kan mij vinden in het bezwaar van de vereniging tegen de variant waarbij de lijkschouwer iedere overleden minderjarige zelf zou moeten schouwen.

Ik hoop u hiermede voldoende geïnformeerd te hebben. Een afschrift van deze brief stuur ik aan de Vereniging “Ouders van een Overleden Kind”.

De Minister voor Jeugd en Gezin,

mr. A. Rouvoet