Nadere vragen wetsvoorstel Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen

Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-GeneraalPostbus 20017
2500 EA 's-Gravenhage

Betreft Beantwoording nadere vragen van de vaste commissie van financiën van de Eerste Kamer n.a.v. wetsvoorstel 31459 (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen)


Geachte voorzitter,


Hierbij doe ik u de beantwoording van enkele nadere vragen toekomen die de leden van de fractie van het CDA in de vergadering van de vaste commissie van financiën van dinsdag 2 december jl. naar aanleiding van de memorie van antwoord hebben gesteld ter voorbereiding op de plenaire behandeling van wetsvoorstel 31459 Wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen). Bij de beantwoording is de volgorde van de vragen aangehouden.

1. Winstdelende vordering

In de memorie van antwoord is naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van het CDA ingegaan op de behandeling van winstdelende vorderingen onder de voorgestelde uitbreiding van het resultaatsregime met artikel 3.92b van de Wet IB 2001. Deze leden hebben naar aanleiding van de beantwoording een enkele aanvullende vraag bij de keuze om winstdelende vorderingen in box 1 te belasten.
Zo vragen zij of het onderhavige wetsvoorstel de huidige toch al moeizame toegang tot de kapitaalmarkt voor bedrijven niet beperkt door winstdelende vorderingen in box 1 te belasten. Naar onze mening is dat niet het geval. Vooropgesteld moet worden dat het aantrekken van kapitaal door middel van een winstdelende lening alleen in box 1 terecht kan komen bij degene die de lening verstrekt als het rendement dat met de winstdelende vordering wordt behaald, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder de vordering is verkregen, naar moet worden aangenomen mede beoogt een beloning te zijn voor werkzaamheden van de verstrekker van de lening. Een bedrijf zal tegen zo gunstig mogelijke voorwaarden kapitaal willen aantrekken en zal daartoe de mogelijkheden in de markt benutten. Als andere financiers geen mogelijkheden meer zien of alleen onder "ongunstige" voorwaarden kapitaal willen verstrekken en werknemers onder dezelfde voorwaarden of minder ongunstige voorwaarden kapitaal verstrekken met als doel het bedrijf te laten voortbestaan, dan is het rendement dat op deze kapitaalverstrekking wordt behaald geen beloning voor werkzaamheden van de werknemers. Het verstrekte kapitaal valt in zo'n situatie dan ook onder box 3. Dat is de reden dat in de memorie van antwoord als voorbeeld een beursgenoteerde winstdelende vordering gekozen is, omdat vanwege de openbare verhandelbaarheid en de toegang van derden een objectieve referentie (de voorwaarden en condities "op de markt") voorhanden is. Waar deze objectieve referentie ontbreekt, is de beoordeling uiteindelijk geen andere. Enkel als de inspecteur aannemelijk maakt dat het rendement van de winstdelende schuldvordering mede beoogt te zijn een beloning voor werkzaamheden van de werknemer, wordt deze vordering in box 1 getrokken. In zo'n situatie wordt de band met de kapitaalmarkt losser en komt de arbeidsmarkt meer in beeld. Een evenwichtige belastingheffing van private equity managers - maar ook anderen die vergelijkbare lucratieve voordelen genieten - brengt dan mee dat belastingheffing in box 1 moet geschieden, net als de heffing over loon.

De leden van de fractie van het CDA vragen vervolgens waarom een vermogensbestanddeel dat uitsluitend wordt uitgegeven aan werknemers van een bedrijf, maar dat overigens op zakelijke voorwaarden wordt uitgegeven, als een lucratief belang moet worden aangemerkt. En in het verlengde van deze vraag het verzoek van deze leden om aan te geven wat het kenmerkende verschil is ten opzichte van een vergelijkbaar, beursgenoteerd vermogensbestanddeel.
Om met dat laatste te beginnen, het kenmerkende verschil is allereerst of voldaan wordt aan de voorwaarde van het eerste lid van het voorgestelde artikel 3.92b van de Wet IB 2001. Daarnaast dient voldaan te worden aan een van de voorwaarden van het tweede tot en met het vierde lid van dat voorgestelde artikel, waarin onder andere de werking van "het hefboomeffect" is beschreven. Dat een vermogensbestanddeel uitsluitend in handen is van werknemers is geen reden om het als een lucratief belang aan te merken. Waar het om gaat, is het beloningsoogmerk bij het toekennen van dat vermogensbestanddeel; is het beloningsoogmerk het belonen van arbeid of het belonen van ter beschikking gesteld vermogen? Is er geen verschil met een identiek - beursgenoteerd - vermogensbestanddeel, dan is het geen lucratief belang, en is enkel het verschil tussen de prijs waartegen de werknemers het vermogensbestanddeel kunnen verwerven en de prijs waartegen derden het vermogensbestanddeel kunnen verwerven - de zogenoemde personeelskorting - een loonbestanddeel. Deze personeelskorting wordt als loon belast, doch het vermogensbestanddeel zelf komt aanstonds in box 3 terecht, want de vergoeding op het vermogensbestanddeel beoogt enkel te zijn een vergoeding voor het ter beschikking gestelde vermogen. Zijn de voorwaarden en condities niet identiek aan beursgenoteerde vermogensbestanddelen, dan moet de vraag worden beantwoord: wat is objectief bezien het beloningsoogmerk? Gaat het enkel om belonen van ter beschikking gesteld vermogen, dan is er geen sprake van een lucratief belang.

2. Verhouding tussen het eerste, tweede en vierde lid van artikel 3.92b Wet IB 2001

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de systematiek van het voorgestelde artikel 3.92b van de Wet IB 2001 en meer in het bijzonder naar de verhouding tussen het eerste, het tweede en het vierde lid. In grote lijnen kan ik instemmen met de weergave van deze leden, alleen is het tweede lid, onderdeel a, van het voorgestelde artikel 3.92b van de Wet IB 2001, meer gericht op situaties van achterstelling bij andere soorten aandelen en van het meer dan evenredig delen in de overwinst van de vennootschap. Of met andere woorden, dat onderdeel is gericht op de situatie waarin sprake is van het creëren van een hefboomeffect voor een heel beperkt deel van het eigen vermogen. Ten behoeve van de rechtszekerheid geef ik hieronder de systematiek weer, waarbij ik zoveel mogelijk aansluit bij de bewoording van de leden van de fractie van het CDA.

Het eerste lid bevat de voorwaarde, eenmalig aan te leggen op het moment van het verkrijgen van de vermogensrechten, dat het rendement dat op het desbetreffende vermogensrecht wordt behaald, gelet op de feiten en omstandigheden waaronder het vermogensrecht is verkregen, naar moet worden aangenomen mede beoogt een beloning te zijn voor de werkzaamheden van de belastingplichtige (of een met hem verbonden persoon als bedoeld in het vijfde lid). Bij deze voorwaarde, waarvan de vervulling aannemelijk moet worden gemaakt door de Belastingdienst, kan onder andere een rol spelen de vaststelling dat de voorwaarden waaronder het vermogensrecht kan worden verkregen niet in alle opzichten zakelijk zijn; dat wil zeggen: voorwaarden die met derden, die geen werkzaamheden verrichten ten behoeve van de uitgever van het vermogensinstrument, niet zouden zijn overeengekomen. Het eerste lid vormt weliswaar een noodzakelijke voorwaarde voor de constatering van een lucratief belang maar is geen voldoende voorwaarde. De tweede noodzakelijke (dynamische) voorwaarde is vervat in het tweede tot en met vierde lid van het voorgestelde artikel 3.92b Wet IB 2001. Zoals uit de tekst van deze leden kan worden afgeleid, is met betrekking tot deze tweede voorwaarde sprake van een objectieve voorwaarde, die voor wat betreft het tweede en het vierde lid, nog nader is toegespitst op de vermogensverhoudingen van de vennootschap die het desbetreffende vermogensinstrument heeft uitgegeven en andere voorwaarden en condities waaronder de vermogensbestanddelen zijn verstrekt. Indien de situatie van het tweede lid, onderdeel b (preferentie van ten minste 15% dividend), buiten beschouwing wordt gelaten, komt de in het tweede lid vervatte voorwaarde neer op de vraag of een vennootschap een aandelensoort heeft uitgegeven die is achtergesteld bij andere soorten en waarvan het geplaatste kapitaal minder beloopt dan 10% van het totale geplaatste kapitaal van die vennootschap. Deze achterstelling is in de tekst van het tweede lid, onderdeel a, opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat deze soort meer dan evenredig deelt in de overwinsten van de vennootschap, met andere woorden er moet een "hefboomwerking" optreden. De preferenties van de andere soorten dienen immers voldaan te zijn, voordat dividend op deze achtergestelde aandelen kan worden toegekend. Dat aan de andere soorten onzakelijk lage dividendrechten zijn verbonden, waardoor de overwinst en daarmee het hefboomeffect extra toeneemt op de soort aandelen die vallen onder het tweede lid, onderdeel a, is geen voorwaarde. Dat kan wel van belang zijn indien de achtergestelde soort aandelen 10% of meer van het totaal geplaatst aandelenkapitaal deel uitmaakt omdat dan nog getoetst moet worden aan het vierde lid. Dan gaat het er om of de vermogensrechten economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met lucratieve aandelen als bedoeld in het tweede lid. Daarbij moet gedacht worden aan het aanvullend financieren met een achtergestelde lening die in materiële zin kwalificeert als eigen vermogen. Dat sluit aan bij de mogelijkheid om te heffen indien er sprake is van één soort aandelen . Ook om andere redenen dan het in economisch overeenkomen of vergelijkbaar zijn met lucratieve aandelen of vorderingen kan het vierde lid van het voorgestelde artikel 3.92b van de Wet IB 2001 van toepassing zijn, bijvoorbeeld overige rechten met een waardeverloop dat in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van managementdoeleinden of aandeelhoudersdoeleinden of in enigszins belangrijke mate in waarde vermeerderen bij een verkoop of overname van een onderneming.

Resumerend moet aan twee cumulatieve voorwaarden voldaan zijn voordat er sprake is van een lucratief belang. Ten eerste moet voldaan zijn aan het "mede ter beloning van"-criterium en ten tweede moet voldaan zijn aan objectieve criteria met betrekking tot de vermogensbestanddelen. Deze objectieve criteria omvatten de beschrijving van "de hefboomwerking" met twee soorten aandelen, een preferentie bij soortaandelen van ten minste 15% dividend, vorderingen met een rendement dat in enigszins belangrijke mate afhankelijk is van management- of aandeelhoudersdoeleinden, schulden met faciliteiten van kwijtschelding en een restcategorie om te voorkomen dat het wetsvoorstel eenvoudig ontgaan kan worden.

3. Internationale aspecten

De leden van de CDA-fractie schetsen een casus waarin een belastingplichtige ná 1 januari 2009 in Nederland komt wonen en op het moment van immigratie al een vermogensbestanddeel bezit dat kwalificeert als een lucratief belang (in een buitenlandse vennootschap). Dat belang wordt op dat moment (op grond van artikel 3.95b, eerste lid, tweede volzin) te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat moment (volgens het voorbeeld 100).
In het voorbeeld stopt de belastingplichtige na immigratie met zijn werkzaamheden waarvoor hij dat lucratieve belang heeft verkregen. Wel krijgt deze belastingplichtige na immigratie een uitkering van 150 uit dat lucratieve belang.


Kern van de vraag van de leden van de CDA-fractie is of het heffingsrecht over dit voordeel op grond van het relevante belastingverdrag aan Nederland toekomt. De conclusie van deze leden is dat dit niet het geval is, omdat het een beloning is voor arbeid verricht in het andere land. Die conclusie is juist.
In het verlengde van dit voorbeeld vragen de leden van de CDA-fractie of ook als de belastingplichtige vóór 1 januari 2009 is geïmmigreerd, het heffingsrecht over dit voordeel aan de andere (voormalige woon- en werk-) staat toekomt. Ook hier deel ik de conclusie van deze leden. Artikel 3.95b van de Wet IB 2001 heeft slechts invloed op de omvang van het voordeel dat nationaalrechtelijk belast kan worden. Daarnaast moet steeds de vraag beantwoord worden of Nederland ook op grond van het verdrag mag heffen. Ook in dit tweede voorbeeld heeft Nederland dat heffingsrecht niet.

Naar aanleiding van bovenstaande voorbeelden vragen de leden van de CDA fractie zich af of er wel voldoende rechtvaardiging is voor het onderscheid dat artikel 3.95b, eerste lid, van de Wet IB 2001 maakt tussen belastingplichtigen die vóór, respectievelijk op of ná 1 januari 2009 in Nederland komen wonen. Deze leden werpen de vraag op of niet ook immigranten van voor die datum recht zouden moeten hebben op een step-up. Daarbij neem ik aan dat bedoeld wordt een step-up naar de waarde in het economisch verkeer op het moment van (eerdere) immigratie.
Het wetsvoorstel kent een beoogde datum van inwerkingtreding van 1 januari 2009. Dat betekent dat bij een immigratie vóór 1 januari 2009 op het moment van de immigratie er nog geen lucratief belang bestond. Het wetsvoorstel beoogt alle belastingplichtigen die op 1 januari 2009 in Nederland wonen gelijk te behandelen, dus ongeacht of ze voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel buiten Nederland gewoond hebben. Ik merk hierbij bovendien op dat van dubbele belastingheffing geen sprake zal zijn, nu - zoals is toegezegd in de memorie van antwoord - het bij immigratie vóór 1 januari 2009 geen bezwaar ontmoet bij de teboekstelling per 1 januari 2009 de verkrijgingsprijs te verhogen met de waardeaangroei waarover in het buitenland in verband met het gaan wonen in Nederland belasting is betaald.

4. Artikel 32bb Wet LB 1964

De leden van de CDA-fractie verzoeken om een reactie te geven op de door Th.J..M. van Schendel in zijn artikel in MBB 2008/10 gegeven voorbeelden, in het bijzonder op het van toepassing zijn van art. 32bb Wet LB 1964 in de gevallen waarin de dienstbetrekking door overlijden of invaliditeit eindigt.

Bij deze beantwoording zal ik eerst in het algemeen reageren op de voorbeelden in het genoemde artikel en vervolgens ingaan op de door de leden van de fractie van het CDA aangeduide voorbeelden (onder 4.1 en 4.2)

Allereerst wil ik graag meer in het algemeen reageren op de voorbeelden.
Er is bij het concipiëren van deze regeling bewust gekozen voor een generieke maatregel waarbij zoveel mogelijk ontgaansmogelijkheden beperkt worden. Een dergelijke generieke regeling heeft een zekere mate van grofheid in zich, die naar zijn aard niet of moeilijk te voorkomen is, zonder een regeling te ontwerpen die vele malen complexer is dan de voorgestelde maatregel. Het kabinet heeft al eerder aangegeven dat in situaties waar blijkt dat de maatregelen regelmatig ontgaan wordt, hij nadere aanpassingen van de maatregel zal overwegen. Dit geldt ook voor situaties waar onbedoeld de maatregel wel van toepassing is.

Ter zake van voorbeeld 4.1 wil ik het volgende opmerken. Naar de mening van het kabinet is ook hier sprake van een excessieve vertrekvergoeding. Natuurlijk is het zo dat de aanleiding voor het vertrek in deze situatie triest is, maar dat neemt niet weg dat een vergoeding van € 10 mln. van de werkgever voor een wat toetsloon betreft tot de doelgroep behorende werknemer - ook als deze vanwege invaliditeit vertrekt - door dit kabinet als excessief gezien wordt. Daarbij komt dat er geen noodzaak is van het toekennen van een eenmalige uitkering bij invaliditeit doch dat het veel meer voor de hand ligt dat bij invaliditeit een arbeidsongeschiktheidspensioen wordt genoten. Daarom acht het kabinet het niet onredelijk dat de inhoudingsplichtige ter zake van eenmalige uitkeringen bij het einde van de dienstbetrekking de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoedingen verschuldigd kan worden. Tot slot wil ik op dit punt opmerken dat een uitzondering voor deze situatie, zoals door schrijver van het artikel gesuggereerd, ten koste gaat van de uitvoerbaarheid van de regeling en daarmee weer meer mogelijkheden opent tot het ontgaan van de regeling. Immers, een dergelijke uitzondering zou - in minder duidelijke situaties - tot moeizame discussies leiden over de reden van het vertrek.

Ter zake van voorbeeld 4.2 wil ik het volgende opmerken. De bonus voor deze werknemer vanwege zijn prestaties in de afgelopen jaren zijn toegekend in januari op het moment dat de werknemer nog in leven was en zouden, zonder het overlijden van de werknemer, niet onder de pseudo-eindheffing voor excessieve vertrekvergoedingen zijn gevallen. Alleen door het overlijden van de werknemer gebeurt dat nu wel. Dat is inderdaad niet wenselijk. Nader zal worden onderzocht op welke wijze de oplossing voor deze - waarschijnlijk hoogstens zeer incidenteel voorkomende - situatie het beste kan worden vormgegeven.

5. Conceptbesluit

Met de memorie van antwoord is een concept beleidsbesluit meegestuurd naar de Eerste Kamer. De in onderdeel 4 van dit concept beleidsbesluit opgenomen verruimde termijn van 1 januari 2009 tot 1 april 2009 geldt zowel voor de posities die (tot 1 januari 2009) een aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 vormden, als voor de posities die dat tot 1 januari 2009 niet waren. De leden van de fractie van het CDA kunnen wij bevestigen dat de tegemoetkoming ook van toepassing is indien voor 1 april 2009 een niet-aanmerkelijk belang-pakket wordt ingebracht in een houdstervennootschap. In het definitieve beleidsbesluit zal dit ook worden verwoord.


Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën,

mr. drs. J.C. de Jager