Nader rapport wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn betaaldiensten

De Koningin

Datum 9 maart 2009
Ons kenmerk: FM09-521
Betreft Nader rapport wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn betaaldiensten

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 9 december 2008, no 08.003498, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 26 januari 2009, no. W06.08.0517/III, bied ik U hierbij aan.

Het ontwerp geeft de Raad van State aanleiding tot het maken van de volgende inhoudelijke opmerkingen.

1. De Raad van State merkt op dat artikel 1:5a van de Wet op het financieel toezicht aangepast zou moeten worden in die zin dat niet de gehele Wet op het financieel toezicht op betaaldiensten van toepassing zou moeten zijn, maar uitsluitend die bepalingen die relevant zijn.
De formulering in artikel 1:5a van de Wet op het financieel toezicht geeft inderdaad aan dat de gehele Wet op het financieel toezicht in beginsel op betaaldiensten van toepassing is. Uiteraard betekent dit in de praktijk bij het toepassen van de wet, dat alleen die artikelen worden toegepast, die relevant zijn voor betaaldiensten. Uitsluitend de reikwijdte van deze laatste bepalingen is dan ook aangepast in het kader van de implementatie van de richtlijn betaaldiensten. Voor de duidelijkheid is naar aanleiding van de Raad van State een kleine wijziging aangebracht in de wettekst.

2. De Raad merkt op dat niet is geregeld het verbod voor een ieder met zetel in een andere lidstaat om in Nederland het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning uit te oefenen. In antwoord daarop merken wij het volgende op. Een dergelijk verbod ontbreekt inderdaad in het wetsvoorstel. Dit is evenwel het gevolg van de omstandigheid dat de richtlijn op dit punt geen regels geeft. De richtlijn gaat ervan uit dat de lidstaat van de zetel van de betaaldienstverlener een vergunning verplicht stelt en dat de toezichthouder van die lidstaat toeziet op de naleving van die verplichting. In de richtlijn wordt geen rekening gehouden met de situatie waarin de lidstaat van de zetel in strijd met de richtlijn geen vergunningplicht instelt of waarin de toezichthouder van de lidstaat van de zetel niet of onvoldoende toeziet op de naleving van de vergunningplicht. In het bijzonder verplicht de richtlijn niet om de lidstaat waar het bijkantoor is gelegen of waarheen diensten worden verricht, een verbod voor een ieder met zetel in een andere lidstaat op te nemen om in Nederland het bedrijf van betaaldienstverlener zonder vergunning uit te oefenen. Het opnemen van een dergelijk verbod zou dan ook het bestek van dit wetsvoorstel – dat slechts tot doel heeft de richtlijn betreffende betalingsdiensten te implementeren – te buiten gaan, en daarmee strijd met Aanwijzing voor de regelgeving 337 opleveren. Mede om die reden wordt afgezien van het opnemen van een dergelijk verbod in dit wetsvoorstel.
Dit neemt evenwel niet weg dat terecht de vinger wordt gelegd op het ontbreken van een dergelijk verbod. Daarom zal worden onderzocht of het ontbreken van een dergelijk verbod in de richtlijn dient te worden geredresseerd in de Wft. Indien dat onderzoek tot de conclusie leidt dat de Wft dient te worden aangepast, zal dat bij een andere gelegenheid worden voorgesteld. Daarbij dient te worden bedacht dat deze richtlijn op dezelfde leest is geschoeid als andere richtlijnen op het terrein van het financiële toezicht. Om die reden kan worden vermoed dat het door de Raad gesignaleerde punt zich ook voordoet in de regeling van het toezicht op bepaalde financiële ondernemingen. Het onderzoek zal dan ook worden uitgebreid tot de regelingen van het toezicht op de desbetreffende financiële ondernemingen.

3. Op advies van de Raad is artikel 2:3d aangevuld zodanig dat het mogelijk is om bij ministeriële regeling voorwaarden te verbinden aan de (gedeeltelijke) vrijstelling. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de term “ontheffing” uit de betreffende wetsbepaling te verwijderen.

4. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State is de wettekst aangepast.

5. Naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State inzake de beslistermijn die geldt op de aanvraag van een vergunning, is aan artikel 2:3d een tweetal leden toegevoegd.

6. De Raad heeft aandacht gevraagd voor het geval dat artikel 30, tweede lid, en 51, derde lid, van de richtlijn, die de lidstaten de bevoegdheid geven te bepalen dat de titels III en IV op micro-ondernemingen op dezelfde wijze worden toegepast als op consumenten, en gevraagd welk recht van toepassing is als de ene lidstaat van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en de andere niet. De Raad heeft geadviseerd aan dit punt in de toelichting aandacht te besteden. Hieraan is voldaan door de aan de memorie van toelichting bij het voorgestelde artikel 7:515 van het Burgerlijk Wetboek een passage op te nemen.


Ik moge U, mede namens de Minister van Justitie, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.


De Minister van Financiën,