Reactie op brief jeugdrechtadvocaten Rotterdam

De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG

DJJ/5599195

27 mei 2009


Geachte voorzitter,

Hierbij treft u de door uw Kamer bij brief van 9 december jl. gevraagde schriftelijke reactie aan op de brief die een aantal jeugdrechtadvocaten op 5 december jongstleden heeft verzonden aan de rechtbank van Rotterdam. Ik heb het door deze advocaten afgegeven signaal onderworpen aan een eerste toets in het veld door op ambtelijk niveau met de verschillende partners in de jeugdbeschermingsketen over de gesignaleerde problematiek te spreken. Hierdoor heeft mijn reactie enige tijd op zich laten wachten. Hiervoor mijn excuses.

In de brief wordt een groot aantal punten van kritiek geuit op de keten van jeugdbescherming. De partners in het veld waarmee over de door de jeugdrechtadvocaten gesignaleerde knelpunten gesproken is, waaronder Bureau Jeugdzorg Rotterdam en de Rechtbank Rotterdam, geven aan de signalen in algemene zin niet te herkennen. Het is derhalve van belang dat de jeugdrechtadvocaten zelf ook het gesprek aangegaan zijn met onder andere de Rechtbank van Rotterdam en Bureau Jeugdzorg Rotterdam. Daarnaast heeft de in de brief aangekondigde discussiebijeenkomst inmiddels op 24 april jongstleden plaatsgevonden. Hieraan hebben alle partners in de jeugdbeschermingsketen deelgenomen. Ook het programmaministerie voor Jeugd en Gezin was vertegenwoordigd. Ik vind het belangrijk dat deze discussie plaats heeft gevonden en plaats blijft vinden. Het uitwisselen van knelpunten en potentiële oplossingen draagt bij aan een verbeterde samenwerking en hogere kwaliteit in de jeugdbescherming. Het is van groot belang dat partners in de jeugdbeschermingsketen met elkaar en niet over elkaar praten. Ik vind dat dit laatste ook onderdeel moet uitmaken van de professionaliteit van partners in de jeugdbeschermingsketen.

Naast een algemene reactie vraagt u mij in uw verzoek om op een drietal punten in het bijzonder in te gaan. Ten eerste vraagt u of het aantal uithuisplaatsingen toeneemt ten gevolge van het zogenaamde “Savannah-effect”. Er lijkt geen sprake te zijn van een “Savannah-effect” op het aantal uithuisplaatsingen. Ik leid dit af uit het feit dat de Raad voor de Kinderbescherming aangeeft dat het percentage uithuisplaatsingen ten opzichte van het aantal meldingen nagenoeg gelijk gebleven is. Dit betekent dat er geen aanwijzingen zijn dat er sneller uit huis geplaatst wordt.

Verder vraagt u of de rechter altijd partij kiest voor Bureau Jeugdzorg. Allereerst vind ik het van belang om aan te geven dat er geen sprake is van “partij kiezen”. De rechter beslist op basis van de feiten en omstandigheden van de betreffende zaak of een maatregel of uithuisplaatsing noodzakelijk is. In reactie op de brief heeft de Raad voor de Rechtspraak aangegeven dat ieder verzoek dat door de Raad voor de Kinderbescherming dan wel Bureau Jeugdzorg wordt gedaan, door de kinderrechter kritisch wordt bekeken. Van belang is dat de afweging van de kinderrechter duidelijk wordt in zijn motivering bij een uitspraak. Een goede motivering draagt bij aan begrip voor en acceptatie van een uitspraak door ouders en/of advocaat.

Dit laatste hangt samen met uw derde vraag of spoeduithuisplaatsingen nooit ongedaan worden gemaakt. Bij een spoeduithuisplaatsing gaat het altijd om een crisissituatie, waarbij de veiligheid van het kind voorop staat. Zowel de MO-groep, als de Raad voor de Kinderbescherming, als de kinderrechters geven aan dat het wel degelijk voorkomt dat verzoeken om een spoedmachtiging uithuisplaatsing worden afgewezen of later ter zitting worden teruggedraaid.

In de brief van de jeugdrechtadvocaten is ook aandacht voor de gesloten jeugdzorg. Over ontwikkelingen in de gesloten jeugdzorg heb ik diverse malen met u gesproken. Verschillende punten zijn relevant voor de knelpunten die door de jeugdrechtadvocaten worden benoemd, zoals het kwaliteitskader dat de instellingen in overleg met de Inspectie Jeugdzorg hebben opgesteld en de opbouw van de capaciteit voor gesloten jeugdzorg, waardoor jeugdigen niet meer in de justitiële jeugdinrichtingen worden geplaatst.

Uw Kamer heeft ook gevraagd om een reactie op de cijfers over het aantal ondertoezichtstellingen zoals die op 11 mei jl. door het CBS gepubliceerd zijn. De cijfers worden jaarlijks aan het CBS geleverd door het rijk. Uit deze cijfers blijkt dat het aantal ondertoezichtstellingen in de periode 2000-2007 met 41 procent is toegenomen. De oorzaken voor deze groei, die met name vanaf het jaar 2003 is ingezet, zijn verschillend. Het betreft bijvoorbeeld een betere signalering door professionals van gezinnen met problemen en meer aandacht voor het belang van de bescherming van kwetsbare kinderen naar aanleiding van ernstige incidenten. Daarnaast spelen beleidsontwikkelingen zoals het ontstaan van de Bureaus Jeugdzorg een rol. Overigens zijn er signalen dat de groei van het aantal ondertoezichtstellingen aan het afvlakken is. Gezien deze laatste signalen en omdat de cijfers over het aantal ondertoezichtstellingen ook historisch sterke fluctuaties laten zien, ben ik van oordeel dat het niet noodzakelijk is hier verdere acties op te ondernemen. Wel zal ik de trend van de ontwikkeling van het aantal ondertoezichtstellingen blijven volgen.

Verder zal ik uw Kamer nog voor de zomer een bredere brief over de jeugdbescherming doen toekomen. In deze brief worden recente ontwikkelingen op het gebied van de jeugdbescherming geschetst. Het betreft dan onder andere de stand van zaken op trajecten in het kader van het programma Beter Beschermd, zoals de invoering van de Deltamethode, het verlagen van de caseload van gezinsvoogdijwerkers en het verkorten van de doorlooptijden in de jeugdbescherming. Ik wil benadrukken dat deze trajecten beogen bij te dragen aan een goed functionerende jeugdbeschermingsketen.

Ten slotte weet ik dat gezinsvoogden, medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming en kinderrechters, zoals de advocaten in de brief ook aangeven, zich met hart en ziel inzetten voor de kinderen die zij in hun werk tegenkomen. Ik verwacht dat de gevoerde gesprekken tussen ketenpartners in de jeugdbescherming bijdragen aan een optimalisering van de uitvoering van de jeugdbescherming en aan een groter wederzijds begrip.


Hoogachtend,

de Minister voor Jeugd en Gezin,

mr. A. Rouvoet