408dmhmr-bijlage.doc

Verslag rondetafelbijeenkomst Kinderarbeid, 23 juni 2008, Den Haag

Op 23 juni 2008 organiseerde het ministerie van Buitenlandse Zaken een openbare rondetafelbijeenkomst over kinderarbeid. De bijeenkomst vond plaats in de Grote Kerk in Den Haag. Het decor van de bijeenkomst werd gevormd door een fototentoonstelling over kinderarbeid die ik ter gelegenheid van de Internationale Dag tegen Kinderarbeid (12 juni) heb geopend.

Als opzet van de bijeenkomst was gekozen voor een paneldiscussie met actieve inbreng van het publiek in de zaal. Het panel bestond uit de heren Doek (Emeritus Hoogleraar Kinderrechten), Burgmans (Voorzitter Commissie Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen), Oonk (Directeur Landelijke India Werkgroep en lid van de Campagne Stop Kinderarbeid), Röselaers (Voormalig Directeur International Programme on the Elimination of Child Labor van de International Labour Organization) en mijzelf. Daarnaast hield SER-voorzitter Rinnooy Kan een presentatie over het SER-advies “Duurzame globalisering: een wereld te winnen”. Ambassadeur van KidsRights Caroline de Bruijn, vertelde over haar ervaringen met kinderarbeid in onder meer India. Voorzitter van de Raad van Toezicht van Plan Nederland, Vriesendorp leidde de discussie.

In totaal waren circa 110 personen aanwezig, onder wie Tweede Kamerleden, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en overheid, media en diverse andere belangstellenden.

Inleidingen

In mijn inleiding benadrukte ik dat Nederland conform de mensenrechtenstrategie “Naar een menswaardig bestaan” het voortouw neemt in de bestrijding van kinderarbeid, te beginnen bij de ergste vormen. Ik gaf aan dat Nederland kiest voor een geïntegreerde aanpak waarbij alle beschikbare instrumenten worden ingezet: politieke dialoog, ontwikkelingssamenwerking en handelsmaatregelen. Voor wat betreft dit laatste instrument wees ik op het onderzoek dat de Europese Commissie op Nederlands initiatief zal gaan doen naar de mogelijkheid van een verbod op de invoer van producten die zijn gemaakt met de ergste vormen van kinderarbeid. Ook benadrukte ik de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om hun eigen productie- en handelsketen kinderarbeidvrij te houden. Ik stelde mij gesterkt te voelen in deze aanpak door het onlangs uitgebrachte SER-advies over duurzame globalisering, waarin een geïntegreerde aanpak van kinderarbeid wordt bepleit.

Vervolgens gaf SER-voorzitter Rinnooy Kan in zijn presentatie een toelichting op de casus kinderarbeid in het eerder genoemde SER-advies. Hij stelde dat er geen eenvoudige oplossingen waren voor kinderarbeid. De meest effectieve aanpak kon tot stand komen door een juiste mix van instrumenten en een beleid van carrots and sticks. De SER-voorzitter wees er op dat met handelsmaatregelen genuanceerd moest worden omgegaan en dat dergelijke maatregelen gezien moesten worden als sluitstuk van het beleid. Hij verwelkomde in dat verband het onderzoek van de Europese Commissie. Verder toonde Rinnooy Kan zich positief over de mogelijkheden van het bedrijfsleven een bijdrage te leveren aan de strijd tegen kinderarbeid. In het SER-advies worden bedrijven aangemoedigd in hun jaarverslag op te nemen hoe zij trachten kinderarbeid buiten hun keten te houden. Naar de overtuiging van de SER zou de overheid vooralsnog geen regelgeving op dit gebied moeten aannemen.

De ambassadeur van de organisatie KidsRights, Caroline de Bruijn, gaf aansluitend een presentatie over haar ervaringen met de schrijnende situatie van kinderen die op de vuilnisbelten van Calcutta werken. Zij betoogde dat als een kind als produktiemiddel wordt ingezet, je niet alleen zijn of haar toekomstmogelijkheden ontneemt maar ook zijn of haar persoonlijke identiteit.

Voorafgaand aan de discussie met het publiek gaven de panelleden een korte presentatie over de bestrijding van kinderarbeid vanuit hun eigen ervaringen en achtergronden. Als voormalig voorzitter van het VN-kinderrechtencomité, stelde de heer Doek dat het Verdrag van de Rechten van het Kind niets minder vroeg dan onmiddellijke beëindiging van kinderarbeid. Het Verdrag is door 193 landen geratificeerd; deze landen moesten er toe worden gedwongen de verdragsverplichtingen te implementeren. Hij wees op het belang van een ‘holistische’ benadering van het probleem. Het verbod op kinderarbeid moest in samenhang met het recht op onderwijs en een fatsoenlijke levensstandaard geïmplementeerd worden.

De heer Burgmans gaf aan dat van bedrijven twee dingen konden worden verwacht: het publiekelijk steunen van internationale normen zoals van ILO en OESO, en het nemen van ketenverantwoordelijkheid. Zeker de grotere bedrijven in Nederland voldeden hier aan. De verantwoordelijkheid van bedrijven moest echter niet verder gaan dan het mandaat dat zij hadden. Burgmans zag kinderarbeid als een symptoom van een samenleving die niet functioneert. Bedrijven waren echter niet de actoren die de diepere oorzaken van kinderarbeid kunnen aanpakken. Voor wat betreft concrete maatregelen, zag Burgmans meer mogelijkheden in het voeren van de dialoog, het investeren in onderwijs en een praktische aanpak dan in handelsmaatregelen, omdat deze volgens hem de deuren tot overleg kunnen sluiten.

De heer Oonk benadrukte dat er weliswaar samenhang is tussen armoede en kinderarbeid maar dat armoede geen onoverkomelijk obstakel is bij het bestrijden van kinderarbeid. Het is vaak ook een kwestie van politieke wil van overheden. Bovendien draagt bestrijding van kinderarbeid bij aan armoedebestrijding. Onderzoek wijst uit dat een investering in het onderwijs van een kind zich uiteindelijk in zesvoud uitbetaalt. Wat Oonk betreft, dient de inzet van Nederland te bestaan uit een combinatie van gerichte handelsmaatregelen, maatregelen van de overheid om MVO minder vrijblijvend te maken en de bestrijding van kinderarbeid integreren in de hulp aan basisonderwijs in ontwikkelingslanden (flankerend beleid). Ook moet de overheid de motie van de Tweede Kamer uitvoeren waarin is aangegeven dat bedrijven die overheidssteun ontvangen inzichtelijk moeten maken dat er geen kinderen in de keten worden gebruikt.

De heer Röselaers wees op de positieve ontwikkeling dat sinds 2000 een afname van kinderarbeid heeft plaatsgevonden en stelde dat burgers, NGO’s en overheden de handen ineen moeten slaan om gebruik te maken van het momentum in de strijd tegen kinderarbeid. Hij stelde dat dialoog met overheden daarbij de voorkeur heeft, en dat straffere maatregelen op het tweede plan zouden moeten komen (als blijkt dat de politieke wil ontbreekt).

Discussie

Na de diverse presentaties was er ruimte voor discussie tussen het panel en de zaal. In de discussie kwamen verschillende zaken aan bod.

Hoewel brede overeenstemming bestond dat bedrijven verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun toeleveringsketens (ketenverantwoordelijkheid) waren de meningen verdeeld over de vraag hoe ver deze verantwoordelijkheid strekte. In dat verband werd opgemerkt dat transparantie in de keten een belangrijke eerste stap was. Transparantie was ook van belang voor de consument. Vele sprekers waren van mening dat de Nederlandse consument het recht heeft om te weten of producten met kinderarbeid vervaardigd zijn. Daarbij zouden bestaande keurmerken eventueel verbreed kunnen worden met clausules die bijvoorbeeld garanderen dat de lonen fatsoenlijk zijn en dat kinderen naar school kunnen. Ik gaf aan in het najaar een bedrijvendag over het thema MVO en mensenrechten te organiseren, samen met de minister van Economische Zaken. Bij die gelegenheid wil ik ook de mogelijkheid bespreken van een speciaal label waaruit blijkt dat een produkt zonder kinderarbeid is vervaardigd.

Bij het bevorderen van onderwijs werd gewezen op de noodzaak van betere coördinatie van de activiteiten van NGO’s. Nationale overheden moeten projecten van NGO’s overnemen en ook de kwaliteit van het onderwijs moet in de gaten worden gehouden. Ook werd gewezen op praktische oplossingen: de bestrijding van kinderarbeid en het bevorderen van onderwijs ligt veelal in praktische zaken, zoals het aanleggen van goede wegen of kabelinternet, zodat onderwijs en informatie bereikbaar worden.

Menigeen wees op de noodzaak voorzichtig om te gaan met handelsmaatregelen. Gewezen werd op het risico dat kinderen door handelsmaatregelen uit het arbeidsproces worden gestoten zonder een alternatief te hebben voor hun levensonderhoud. Ik heb beaamd dat het aanreiken van alternatieven van cruciaal belang is en heb in dat verband gewezen op de Nederlandse inspanningen op OS-gebied, en in het bijzonder in de onderwijsssector in derde landen. Handelsmaatregelen staan niet op zichzelf en zullen altijd onderdeel zijn van de geïntegreerde benadering die Nederland voorstaat.

Conclusie

In mijn slotwoord benadrukte ik dat alle aanwezigen het eens waren dat er een eind moet komen aan kinderarbeid en dat het niet aangaat in een beschaafde wereld kinderen in te zetten in het arbeidsproces. Die gedeelde motivatie, onder overheid, bedrijfsleven, wetenschappers, consumenten, vormde een goede basis om een overtuigend beleid neer te zetten. Ik gaf aan dat de regering gecommitteerd blijft aan de doelstelling uit de Mensenrechtenstrategie: het uitbannen van kinderarbeid te beginnen bij de ergste vormen. Ik stelde het onderwerp hoog op de politieke agenda te houden, ook van de EU en VN. Ik onderstreepte nogmaals de brede benadering, waarbij verschillende instrumenten, èn verschillende actoren, elkaar aanvullen. Het SER-advies heeft interessante suggesties gedaan voor het intensiveren van de rol van het bedrijfsleven in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen, en ik kondigde aan de komende tijd te bezien hoe de overheid dit proces kon ondersteunen.