De rol van religie in het publiek domein

Toespraak door minister Hirsch Ballin van Justitie op WRR-conferentie over de Rol van Religie in het Publiek Domein, Clingendael, 22 oktober 2009.

Dames en heren,

Het is mij een genoegen u te kunnen toespreken op deze conferentie, over een onderwerp dat mij na aan het hart ligt. Religie en levensbeschouwing zijn voor het persoonlijke leven van mensen van grote betekenis.Voor onze samenleving zijn de religieuze en levensbeschouwelijke organisaties minstens zo belangrijk. Uw aanwezigheid hier geeft al aan dat u die opvatting deelt.

De Universele verklaring van de rechten van de mens geldt als ons gemeenschappelijk uitgangspunt. Die zegt in artikel 18 dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen. Het omvat bovendien de vrijheid om hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van geboden en voorschriften. Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en diverse grondwetten, waaronder de Nederlandse, bevatten vergelijkbare bepalingen.

Maar de manier waarop landen in de wereld omgaan met religie en met de religieuze en levensbeschouwelijke organisaties, verschilt sterk. Ik laat nu landen met een dictatoriale theocratie, of juist met een atheïstische dictatuur buiten beschouwing. Die voldoen niet aan onze algemeen gedeelde fundamentele waarden, omdat zij de vrijheid van mensen om volgens hun overtuiging te leven niet erkennen.

Onder de landen die de vrijheid van godsdienst als uitgangspunt nemen, zien we in grote lijnen drie modellen, met allerlei nuances en tussenvormen:

- Het model van de geprivilegieerde of staatskerk. Staat en staatskerk werken samen, om gemeenschappelijke doelen na te streven. Andere kerken en levensbeschouwingen worden geaccepteerd, maar hebben in het publiek domein een zwakkere positie.

- Het model van de laïcité. Dat is het model van de neutrale staat, waarin religie wordt beschouwd als te behoren tot het privé-domein. De staat houdt zich afzijdig en beschouwt religieuze organisaties als deel van het privé-domein.

- Het model van de pluralistische coöperatie. De staat is in dit model ook neutraal en bemoeit zich zeker niet met de organisatie van de religieuze gemeenschappen, of de inhoud van de belijdenis. De staat werkt wel samen met organisaties op religieuze en levensbeschouwelijke grondslag als dat voor het nastreven van doelen van belang is, Daarbij is het uitgangspunt is, dat alle organisaties gelijk worden behandeld. Samenwerking kan allerlei vormen aannemen; ook subsidiëring is denkbaar.

De discussie over het beste model gaat in Europa vooral over de vraag wat het best past bij de huidige ontwikkelingen: de laïcité of de pluralistische coöperatie. Het model van de staatskerk voldoet vooral in een homogene maatschappij, waarin de meerderheid een sterke gemeenschappelijke identiteit koestert die met de staatskerk verbonden is. Europa heeft echter te maken met toenemende pluriformiteit, met nieuwe bevolkingsgroepen die hun identiteiten en religieuze verbanden meebrengen. Er is een toename van heterogeniteit en een verbinding tussen de staat en een geprivilegieerde kerk past daar niet goed in.

Nederland is bij uitstek een voorbeeld van pluralistische coöperatie.

De scheiding van kerk en staat bij de Bataafse omwenteling van 1795, maakte geen einde aan alle relaties tussen de staat en religieuze organisaties. In de Nederlandse samenleving hebben deze organisaties altijd een grote rol gespeeld. Natuurlijk door het onderdak dat zij boden aan de aangesloten gelovigen, maar ook door het oprichten en instandhouden van allerlei maatschappelijke voorzieningen. Scholen, ziekenhuizen, welzijnsinstellingen en woningcorporaties wortelen in de initiatieven van burgers die zij op grond van hun religieuze of levensbeschouwelijke betrokkenheid namen. In het verzuilde Nederland waren die voorzieningen vooral bedoeld voor de eigen groep. Maar geleidelijk ontwikkelden zij zich tot algemene voorzieningen in het publieke domein. Daaraan heeft de staat met wettelijke maatregelen en subsidies aanzienlijk bijgedragen.

Het onderwijs in Nederland is bij uitstek een voorbeeld van een institutioneel kader dat enerzijds recht doet aan religieuze en levensbeschouwelijke verschillen en anderzijds voorzieningen voor iedereen biedt. Voor alle kinderen in de leerplichtige leeftijd zijn scholen in het primair en het secundair onderwijs kosteloos toegankelijk. Voor al het andere onderwijs geldt, dat bij de wet in volledige bekostiging is voorzien, waarbij niet-leerplichtigen een wettelijk vastgesteld les- of collegegeld verschuldigd zijn. Voor degenen die dat niet kunnen betalen, zijn er tegemoetkomingen in de studiekosten.

Het onderwijs wordt gegeven in openbare scholen, in stand gehouden door gemeentelijke overheden, en in bijzondere scholen, bestuurd door particuliere stichtingen en verenigingen. Voor de openbare scholen geldt, dat daar onderwijs wordt gegeven met respect voor ieders religie of levensbeschouwing. Zij gaan uit van de overheid en zijn neutraal van richting. De bijzondere scholen hebben doorgaans een religieuze of levensbeschouwelijke signatuur. De wet zegt, dat een ieder die een school van een eigen levensbeschouwelijke richting wil stichten en instandhouden daartoe overheidssubsidie kan krijgen. Voorwaarde daarbij is dat hij kan aantonen, ook op langere termijn voldoende leerlingen van deze richting te kunnen bedienen en dat hij voldoet aan de kwaliteitsmaatstaven en bekostigingsregels. Als de school eenmaal is gesticht, wordt hij volgens dezelfde regels bekostigd als de openbare scholen. Dit stelsel heeft zijn wortels in de schoolstrijd aan het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw. Het heeft ertoe geleid dat iedereen in Nederland onderwijs kan krijgen dat geënt is op zijn of haar religie of levensbeschouwing. En ook, dat het onderwijs in grote lijnen overal in het land en in elke richting beschikbaar en van dezelfde kwaliteit is. Men leidt op voor dezelfde diploma’s, aan de hand van dezelfde exameneisen.

Op basis van dit systeem zijn ook islamitische scholen opgericht. Binnen en buiten de politiek wordt wel geopperd, dat deze de integratie van minderheden van islamitische afkomst in de Nederlandse samenleving belemmeren en dat scholen met een religieuze signatuur niet meer in deze tijd passen. Ik denk, dat de mate waarin deze scholen de integratie in de Nederlandse samenleving bevorderen of afremmen vooral afhangt van het onderwijs daarbinnen. Een islamitische school kan wel degelijk bijdragen aan de integratie in de samenleving door de leerlingen op die samenleving voor te bereiden en vertrouwd te maken met de gemeenschappelijke waarden en idealen. Als zo’n school de leerlingen leert zich van de Nederlandse samenleving af te keren, dan wordt de integratie belemmerd. Maar dan is ook echt de kwaliteit van het onderwijs in het geding en zou de school niet meer voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen.

De overheid schrikt er ook niet voor terug om imamopleidingen een plaats te geven in het door de overheid gefinancierde hoger onderwijs. Dat doet ze immers ook voor de protestantse en rooms-katholieke theologische faculteiten. Dit wordt ook als passend beschouwd omdat verwacht mag worden dat Nederlandse imamopleidingen de studenten beter kunnen voorbereiden op een functie in de Nederlandse maatschappij dan niet-Nederlandse imamopleidingen.

Het onderwijsbeleid en de onderwijswetgeving worden in Nederland beheerst door de uitgangspunten van neutraliteit van de staat en gelijke behandeling van alle overtuigingen. Deze principes beheersen ook de omgang van de staat met andere voorzieningen die burgers hebben opgericht en in stand houden.

Zou het Nederlandse systeem van samenwerking tussen staat en religieuze en levensbeschouwelijke organisaties ook voor de toekomst, althans in Nederland, voldoen?

Ik meen van wel. Laat ik vooropstellen, dat religieuze uitingen in het publiek domein niet altijd ongemoeid kunnen worden gelaten. Zoals in veel landen in Europa is ook in Nederland kleding die uiting geeft aan een religieuze overtuiging in discussie. Maar de regering vindt niet dat religieuze uitingen als zodanig de neutraliteit van het publieke domein verstoren. Wij gaan ervan uit, dat daaraan alleen beperkingen kunnen en moeten worden gesteld als dat om functionele redenen nodig is. Zo wil de Minister van Onderwijs gelaatsbedekkende kleding van leraren in het onderwijs verbieden, omdat dat de communicatie in de weg staat.

Maar religie behoeft en moet niet uit het publiek domein te worden gebannen. Integendeel, religieuze organisaties blijken nog steeds, of opnieuw een belangrijke maatschappelijke rol te kunnen vervullen.

De samenwerking tussen overheid en religieuze organisaties heeft vooral in onze grote gemeenten in de Randstad nieuwe vormen aangenomen. Gemeentebesturen onderhouden daar vaak relaties met religieuze organisaties om de aangesloten gelovigen, die soms een aanzienlijk deel van de bevolking vormen, te kunnen bereiken en te helpen deel te nemen aan de samenleving. Religie blijkt een belangrijke bron van sociale cohesie te zijn. Religieuze organisaties kunnen deel uitmaken van de infrastructuur van stedelijke voorzieningen en gemeenten subsidiëren soms maatschappelijk-culturele activiteiten van deze organisaties. De voorwaarden die men daarbij in acht heeft te nemen zijn:

  • dat de contacten niet leiden tot inhoudelijke bemoeienis met het geloof zelf of de wijze waarop het geloof wordt beleden, of met kerkelijke aangelegenheden;
  • de contacten dragen bij aan verwezenlijking van niet-geloofsgebonden overheidsdoelen;
  • alle religieuze en levensbeschouwelijke organisaties worden gelijk behandeld.

Met deze uitgangspunten blijkt in Nederland de omgang tussen overheid en religieuze organisaties heel adequaat te kunnen worden georganiseerd. Dat vindt zijn oorsprong in de wijze waarop in Nederland van oudsher de maatschappelijke voorzieningen tot stand zijn gekomen. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, is de staat daarbij lang niet altijd de initiatiefnemer geweest. Burgers hebben zelf in hun eigen religieuze en levensbeschouwelijke verbanden voorzieningen gesticht. En de staat, de gemeenten en de organisaties hebben gezamenlijk de infrastructuur opgebouwd en ontwikkeld. Dat vooral in gemeenten deze werkwijze nu wordt voortgezet met de organisaties van migranten en hun religieuze organisaties past in deze traditie. Ze weerspiegelt de Nederlandse wijze van delen van macht en verantwoordelijkheden.

We mogen hopen en verwachten, dat deze interactie tussen staat en religieuze en levensbeschouwelijke organisaties ook op lange termijn zal bijdragen aan sociale cohesie, voorzieningen voor iedereen en vrede in de samenleving.