Toespraak van minister mr. J.P.H. Donner tijdens de conferentie `ILO en de economische crisis` in Leiden

Een 90 jarige feliciteren; het is een uitzonderlijke leeftijd, maar nog niet genoeg voor de burgemeester. Het zit er net tussen in; tachtig jaren die leeftijd halen steeds meer mensen, honderd dat is nog steeds uitzonderlijk. Maar als ik demografen moet geloven dan wordt het bereiken van de leeftijd van negentig jaren in de komende decennia steeds gewoner.

Wat daar ook van zij, mij past hier in de eerste plaats een felicitatie aan de Internationale Arbeidsorganisatie, die nu negentig jaar bestaat. We zijn geneigd het leven van organisaties en instituties af te meten aan de duur van het mensenleven. Negentig is dan vooralsnog de leeftijd van de zeer, zeer sterken. En dat is de ILO. Voor organisaties bestaat evenwel geen pensioen dus werkt de ILO gewoon door; nu al 25 jaren na de leeftijd van 65.

Samen met het Internationale Gerechtshof, de opvolger van het Permanente Hof van Internationale Justitie, is de Internationale Arbeidsorganisatie één van de twee organen die hun oorsprong vonden in het Verdrag van Versailles. Een verdrag dat enerzijds een omvattende visie had op de organisatie van de wereld en anderzijds de benepenheid van overwinnaars die hun gelijk wilden halen. Als vredesverdrag is het verdrag van Versailles gefaald; het is het bewijs dat het makkelijker is een oorlog te beginnen dan haar te beëindigen. Maar het Verdrag van Versailles was ook de eerste poging om te komen tot een wereldordening voor de vrede: de Volkenbond, het Permanente Hof van Internationale Justitie en de Internationale Arbeidsorganisatie.

Nederland sloot zich negentig jaar geleden aan bij de Volkenbond en de Internationale Arbeidsorganisatie. De Nederlandse regering sprak destijds van een machtige gedachte: een Volkenbond die naties zou kunnen verenigen.

“De krijg, die bijna vijf jaren over den ganschen aardbol heeft gewoed, en zich in zijn noodlottige uitwerking en gevolgen tot in de verste uithoeken deed gevoelen, heeft het inzicht verdiept in de behoefte aan een nauwere aaneensluiting der Staten, en zoowel bij oorlogvoerenden als onzijdigen het verlangen gewekt naar een orde, waardoor aan de zwaarbeproefde volken een nieuw perspectief zou kunnen worden geopend, en waarborgen in het leven geroepen tegen herhaling van een ramp als waarvan onze tijd getuige was geweest.”

De regering stelde dat de Volkenbond “ondanks zijn onvolkomenheden, schaduwzijden en eigenaardigheden, de kiemen in zich draagt van eene ontwikkeling, die aan het menschdom ten goede kan komen.” In het verlengde daarvan werd ook de Internationale Arbeidsorganisatie gezien als een mogelijkheid om de wereldvrede te bevorderen. Want, zo stelde de regering in navolging van de verdragstekst, internationale en duurzame vrede “kan slechts gevestigd worden op den grondslag van sociale rechtvaardigheid.”

De Internationale Arbeidsorganisatie is niet alleen uniek vanwege haar herkomst; zij is ook uniek vanwege haar tripartiete organisatie. Sociale partners zijn vertegenwoordigd bij de ILO en worden mede betrokken in de werkzaamheden. Zij vormde de hoop van de arbeidersbeweging op een internationaal forum; een fraaie geglazuurde wandbetegeling van de Nederlandse diamantarbeidersbond in het oude gebouw van de ILO in Geneve herinnert daar aan.

De Internationale Arbeidsorganisatie berustte op het inmiddels gegroeide inzicht dat de arbeidsmarkt geen gewone markt is en dat arbeid en werknemers geen handelswaar zijn, ook al is er sprake van vraag en aanbod. Men kan de arbeid niet scheiden van de mens die de arbeid verricht, en men kan er niet zonder meer van uitgaan dat wie instemt met bepaalde arbeidsvoorwaarden of omstandigheden, daar dan kennelijk voor kiest. De misstanden die het gevolg waren van die uitgangspunten, had men nog voor ogen of vers in het geheugen. Zij voedden de opkomende arbeidersbeweging, waarbij iedereen met zorg de ontwikkelingen in Rusland en in Duitsland volgde. Vanuit de gedachte dat individuele landen beperkt zouden kunnen worden in de arbeidsbescherming die men kon bieden, vanwege de internationale concurrentie tussen bedrijven en nationale economieën, bestond er behoefte aan internationale normen en afspraken. Een Internationale Arbeidsorganisatie zou daarin moeten voorzien.

In aansluiting daarop richtte de aandacht zich aanvankelijk dan ook vooral op de aanpak van de ongezonde gevolgen van de industrialisatie en het verbeteren van de arbeidsomstandigheden. De agenda voor de eerste zitting van de Arbeidsconferentie in Washington, vandaag precies negentig jaar geleden, spreekt boekdelen. Punt één was “de toepassing van het beginsel van den 8-urigen arbeidsdag of de 48-urige arbeidsweek.”

Daarna kwamen vraagstukken ter voorkoming van werkloosheid, de arbeid van vrouwen en kinderarbeid. Het laatste punt op de agenda was “het verbod van nachtarbeid van vrouwen in de nijverheid en het verbod van het gebruik van witten phosphor in de lucifersindustrie.” U ziet er is weinig nieuws onder de zon.

Al die onderwerpen stonden ook hoog op de nationale agenda. Want 1919 is niet alleen het geboortejaar van de ILO, maar ook van de Arbeidswet, die de 8-urige werkdag invoerde, de Invaliditeitswet én Ouderdomswet. Op 31 oktober 1919 nam de Eerste Kamer ze alle drie aan. “Dat is wel een zeer rijke oogst op één dag! Een parlementair unicum!,” noteerde de minister van Arbeid, Aalberse in zijn dagboek.

Voor de liefhebbers van de petite histoire van de Internationale Arbeidsorganisatie vermeld ik ook nog even wat Aalberse de maand daarvoor in zijn dagboek schreef: “Ik moet vertegenwoordigers naar de arbeidsconferentie te Washington benoemen. Als eersten gedelegeerde neem ik dr. Nolens. Toen ik hem polste, zei hij doodleuk: ‘Ja, ik meen, dat ik zoowat de aangewezen persoon daarvoor ben!’”

Sinds de oprichting van de Internationale Arbeidsorganisatie zijn er gemiddeld twee verdragen per jaar bijgekomen. Het is een ritme dat niet altijd bevorderlijk is voor het doen vinden van een brede ingang voor die verdragen.

De verdragen zijn ook nog al verscheiden van aard en betekenis. Enerzijds zijn er verdragen met een fundamenteel karakter. Verdragen die onderwerpen regelen als:

· de vrijheid van vakvereniging en het recht op collectief onderhandelen;

· het bestrijden van dwangarbeid en het afschaffen van kinderarbeid;

· en het bevorderen van gelijke behandeling en het aanpakken van discriminatie in arbeid en beroep.


Die fundamentele verdragen zijn door bijna negen op de tien lidstaten geratificeerd. Ze zijn kern van alles waar de ILO voor staat en alles waar wij in Nederland voor staan. Ze staan als een huis en horen als heilig huis te blijven staan.

Maar niet alle verdragen zijn heilige huisjes. Door de globalisering en de groei van andere internationale samenwerkingsverbanden hebben veel verdragen aan waarde verloren. Ze zijn gedateerd of te gedetailleerd. Er is geen behoefte aan meer verdragen, maar aan meer verdragen die wereldwijd worden nageleefd. Het is met internationale verdragen net als met nationale wetten. Ze dienen aan te sluiten bij de waarden die in de dagelijkse praktijk in een land worden beleefd. Om Machiavelli te parafraseren: “Zoals goede zeden goede verdragen behoeven om zich te handhaven, zo hebben goede verdragen goede zeden nodig om nageleefd te worden.”

De ILO is al lang geen verdragenfabriek meer. Het heeft de activiteiten aangepast aan de behoeften van nieuwe landen; opkomende economieën en economieën met een lage ontwikkeling. De “decent work” agenda is daar een voorbeeld voor. Zij staat voor het bevorderen van de fundamentele rechten van werknemers, het creëren van passende werkgelegenheid voor mannen en vrouwen, het verbeteren van sociale bescherming en het versterken van de sociale dialoog. In het kader van die “decent work” agenda wordt door middel van ondersteuning, advisering en andere instrumenten de verbetering van arbeidsomstandigheden bevorderd.

Daarnaast worden bestaande verdragen gemoderniseerd. Nederland is enthousiast over het proces van consolidering en stroomlijning van verdragen, mits daarbij het uitgangspunt van het nieuwe maritieme verdrag wordt gehanteerd: principes en rechten bindend vastleggen, maar voldoende ruimte laten voor de wijze waarop deze principes en rechten worden vertaald in de nationale situatie. Op deze manier wordt de wens om principes en rechten op arbeidsterrein te respecteren niet gecompromitteerd door belemmeringen die voortvloeien uit gedetailleerde voorschriften. Kaderstelling en vormgeving worden duidelijk van elkaar onderscheiden. Wat Nederland betreft gaan we op deze ingeslagen weg verder.

Op die wijze wordt ook de kans dat verdragen door meer landen worden geratificeerd groter. Dat moet ook de inzet zijn met betrekking tot de verdragen op het terrein van de sociale zekerheid. Het bevorderen van de sociale zekerheid is een van de pijlers onder de ‘Decent Work’ Agenda. Vastgesteld moet echter worden dat de bestaande verdragen op dit terrein sterk geënt zijn op westerse modellen van sociale zekerheid, waarin inkomensbescherming centraal staat. Het heeft tot gevolg dat ze vrijwel niet zijn geratificeerd door landen buiten de kring van westerse landen – en ook daarbinnen is de animo om tot de verdragen toe te treden slechts beperkt.

Tegelijk groeit in vrijwel alle landen het gevoel dat globalisering de sociale zekerheid bedreigt. Ten principale is dat onjuist. Arbeid zelf is uiteindelijk de beste sociale zekerheid en als de globalisering nu ergens voor heeft gezorgd in de afgelopen jaren, dan is het voor de groei van arbeid en werkgelegenheid. Toename van werkgelegenheid en welvaart elders in de wereld leidt doorgaans niet tot afname maar tot groei in eigen land. Het zijn niet handel en open grenzen die werkgelegenheid en welvaart bedreigen, maar protectionisme en isolationisme.

Desondanks schemert in ontwikkelingslanden en landen in opkomst het gevoel dat men wordt uitgebuit door economische sterke landen. In die laatste landen schemert tegelijk het gevoel dat de eigen werkgelegenheid wordt bedreigd door de opkomst van lage lonen landen waar men het niet zo nauw neemt met de sociale bescherming en zekerheid. Daarom is het essentieel voor een stabiele ontwikkeling van de wereldeconomie dat sociale zekerheid breder en samenhangend wordt aangepakt.

Nederland streeft naar het leggen van een wereldwijde bewegende vloer in de sociale zekerheid. Wetend dat de sociale zekerheid in ons land op een ander niveau ligt dan Bangladesh, Benin of Brazilië. Wetend ook dat werkgevers en werknemers in elk land een eigen kijk op een wenselijk niveau van sociale zekerheid hebben. Rekening houdend met al die verschillen en verscheidenheid willen we streven we naar een bewegende sociale vloer. Het gaat daarbij niet om een voor ieder gelijke basis, maar een relatie tussen economische ontwikkeling en sociale zekerheid. Die zou ook voor ontwikkelingslanden bereikbaar moeten zijn en voor brede lagen van hun bevolking een elementaire bescherming moeten bieden. Dat is niet per definitie inkomensbescherming; voedselverstrekking, gezondheidszorg en onderwijs zijn in een land in ontwikkeling vaak veel belangrijker.

Juist door niet van een homogene, uniforme aanpak uit te gaan betekent het leggen van zo’n sociale vloer niet dat de vloer van de sociale zekerheid in Nederland moet zakken, dan wel dat in andere landen onmogelijk moet stijgen. Het gaat niet om minder sociale zekerheid in ons land, het gaat om meer sociale zekerheid voor werkenden in andere delen van de wereld. De globalisering heeft de urgentie van een bewegende sociale vloer versterkt. Om méér werkende mensen bescherming te bieden én om te voorkomen dat er op de wereldmarkt valse concurrentie bestaat op basis van kinderarbeid, dwangarbeid en andere sociale misstanden. Een bewegende sociale vloer kan oneerlijke concurrentie bestrijden en decent work bevorderen.

Dat sociale zekerheid een diverse aanpak vergt is niet nieuw. Al in 1919 stelde regering: “Verschillen in klimaat, zeden, gewoonten, economische gesteldheid en industriëele gebruiken maken het moeilijk terstond volkomen eenvormigheid in de arbeidsvoorwaarden te bereiken.” We hebben te maken met verschillende arbeidsculturen, met verschillende ontwikkelingsstadia, enzovoorts.

Nederland zet zich actief in voor een wereldwijde toepassing van de Decent Work Agenda. Niet alleen met ons streven naar een sociale vloer. Ook op andere terreinen ondersteunt Nederland die agenda. Een voorbeeld is de conferentie over kinderarbeid die Nederland komend voorjaar hoopt te organiseren. Inzet is om te komen tot constructief overleg en het zoeken naar oplossingen om schrijnende situaties te bestrijden en een structurele daling van het aantal kindarbeiders te bevorderen; niet om een beschuldigende vinger uit te steken naar ontwikkelingslanden waar veel kinderen werken. Ik was vorige week in India en heb daar de toezegging gekregen dat India bereid is aan deze conferentie deel te nemen. Dat is een stap in de goede richting. Het toont aan dat een land als India bereid is om samen te werken. Dat heb ik daar ook gezegd: we zullen het samen moeten doen. Door van elkaar te leren. Zonder dat de één de ander de les leest.

We hebben een gemeenschappelijk belang bij wat de ILO social justice for a fair globalisation noemt. In het bijzonder ook in de huidige crisis. De ILO heeft vanaf het begin daarvan aandacht gevraagd voor de sociale gevolgen. De G20 hebben in Pittsburg op basis van een rapport van de ILO aanbevelingen aanvaard met betrekking tot de aanpak van de sociale gevolgen. Het Nederlandse beleid sluit daar op aan. Werk moet in deze tijd boven inkomen gaan en wie zijn baan dreigt te verliezen moet zo snel en soepel mogelijk naar een andere baan worden begeleid.

Tot besluit

Social justice for a fair globalisation; dat kan alleen met anderen. We kunnen de crisis niet bestrijden door de gordijnen dicht te doen en de grenzen te sluiten. Op eigen kracht zullen we niet uit de crisis komen; zeker een open economie als Nederland niet. Internationale samenwerking is nodig; van Europese Unie tot Internationale Arbeidsorganisatie. Ook in deze tijd, juist in deze tijd.

De ILO heeft bewezen dat ze nog steeds bestaansrecht heeft, en een mooie toekomst voor zich. De aloude functie van het overeenkomen van arbeidsnormen en de handhaving daarvan in tripartite verband is en blijft relevant. Ook voor Nederland. De functie van internationaal platform voor discussie over de sociale dimensie van globalisering verdient verdere uitbouw.

Het in gang gezette proces van consolidering en stroomlijning van verdragen moet worden voortgezet. Verder zal de ILO zich in de toekomst nog meer moeten toeleggen op de ondersteuning en advisering van haar leden. Zeker ook in deze tijd van economische crisis kan de ILO een helpende hand bieden door bijvoorbeeld het begeleiden van de uitwisseling van goede voorbeelden, maatregelen om uit de crisis te komen. De Decent Work Agenda moet daarbij de brede bedding vormen.

De lidstaten zullen de organisatie voortdurend scherp houden en ervoor moeten zorgen dat deze organisatie met als bouwjaar 1919 zich voortdurend aan kan blijven passen aan de tijd en de praktijk. Voor ons blijft de Internationale Arbeidsorganisatie een organisatie van waarde voor de wereld. Voor een negentigjarige is zij nog vrij vitaal. Want de oorspronkelijke behoefte die de aanzet gaf tot de vorming van de ILO, blijft onverminderd van kracht. Zoals mijn verre voorganger uit 1919 het formuleerde; uitgangspunt is dat “arbeid niet eenvoudig als koopwaar of een handelsartikel mag worden beschouwd.” Het gaat om mensen en de bescherming van de menselijke waardigheid.