Wetsvoorstel Belastingplan 2007

De Koningin

Ons kenmerk: AFP 2006-00687

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 september 2006, no. 06.003064, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 september 2006, no. 06.06.0373/IV, bied ik U hierbij aan.

Het kabinet spreekt zijn erkentelijkheid uit voor de voortvarendheid waarmee de Raad zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel heeft uitgebracht. Deze voortvarendheid maakt het mogelijk het voorstel op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan te bieden.

Alvorens op het advies in te gaan, wordt opgemerkt dat onder punt 15 inhoudelijk wordt ingegaan op het advies, gedateerd 23 juni 2006, no. W06.06.0165/IV, inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (aanpassing aan Europese jurisprudentie), omdat de desbetreffende wijzigingen in het onderhavige voorstel worden opgenomen.

Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.

1. Belastingplan

Met de Raad ben ik van mening dat vanwege de druk op de besluitvorming een zorgvuldige afweging moet worden gemaakt over welke maatregelen passen in een belastingplan. Deze zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden. De samenstelling van het Belastingplan 2007 past mijns inziens grotendeels binnen het kader dat wordt gehanteerd voor maatregelen die in een belastingplan opgenomen kunnen worden. Voor een belangrijk deel van de maatregelen geldt dat zij samenhangen met het budgettaire of koopkrachtbeeld voor 2007. Voor het merendeel van de overige maatregelen geldt dat - om verschillende redenen - inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2007 benodigd is. Hierbij zij opgemerkt dat om redenen van wetgevingseconomie geen afzonderlijk wetsvoorstel zal worden ingediend. Met het opnemen van maatregelen die strikt genomen niet passen binnen de gestelde kade rs is al met al zeer terughoudend omgegaan. Daarbij is van belang dat er dit jaar in zoverre sprake is van een bijzondere situatie omdat in verband met de verkiezingen op 22 november aanstaande maar een beperkt aantal vergaderdagen voor de Tweede Kamer beschikbaar is, waardoor maar een beperkt aantal wetsvoorstellen behandeld kan worden. Er is een aantal toezeggingen op fiscaal terrein gedaan die het kabinet wil nakomen.

Het enkele feit dat een maatregel een gering budgettair belang heeft, kan naar de opvatting van het kabinet niet het oordeel van de Raad dragen dat een maatregel enkel om die reden niet in een belastingplan behoort te worden opgenomen.

De Raad noemt met name de maatregelen op het terrein van stages en scholing en de voorstellen voor een tijdsevenredige BPM als voorbeelden van maatregelen die niet in het Belastingplan 2007 zouden moeten worden opgenomen. Zoals h ieronder nader toegelicht, heeft het kabinet vanwege het belang dat wordt gehecht aan werking over 2006 van de desbetreffende maatregelen op het terrein van stages en scholing deze maatregelen toch opgenomen in het Belastingplan 2007. Met betrekking tot de voorstellen in het kader van een tijdsevenredige BPM geldt –zoals hieronder nader toegelicht- dat dit wijzigingen naar aanleiding van het Europese recht zijn, die om budgettaire redenen inwerkingtreding per 1 januari 2007 vereisen.

2. Inkomstenbelasting- en loonbelastingtarief; bedragen heffingskortingen

Naar aanleiding van het advies van de Raad zijn in de toelichting de wijzigingen in de inkomsten- en loonbelastingtarieven van de eerste en tweede schijf nader uitgewerkt. Tevens is een tabel toegevoegd waarin de per 1 januari 2007 gewijzigde bedragen van de heffingskortingen worden weergegeven.

3. Aanmerkelijk belang

De Raad plaatst kanttekeningen bij de maatvoering van de voorgestelde tijdelijke verlaging van het aanmerkelijkbelangtarief die strekt tot compensatie in het jaar 2007 voor de hogere inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet door directeur-grootaandeelhouders. De Raad merkt terecht op dat de maatregel betrekking heeft op inkomen uit aanmerkelijk belang dat geen relatie heeft met het voor de inkomensafhankelijke bijdrage relevante inkomen (loon) uit de eigen vennootschap. Los van de vraag of een maatregel in de door de Raad bedoelde zin zeker op korte termijn uitvoerbaar is, zou een dergelijke maatregel – in relatie tot het eenjarige karakter daarvan – disproportioneel hoge kosten met zich brengen. Om die reden is gekozen voor een eenvoudige en daardoor ook grofmaziger maatregel waarmee op macroniveau compensatie kan worden geboden aan de betrokken groep.

4. Mantelzorg

De Raad constateert terecht dat reeds bij de behandeling van het amendement-Van der Vlies inzake de invoering van de mantelzorgerkorting is aangegeven dat de Belastingdienst niet in staat is te beoordelen of sprake is van mantelzorg en dat ondersteuning voor een mantelzorger beter in de subsidiesfeer kan worden vormgegeven. Gelet op de brede wens van de Kamer is niettemin naarstig gezocht naar mogelijkheden om het amendement uit te voeren, rekening houdend met de daarin gestelde voorwaarde dat de mantelzorgerkorting terecht komt bij degene die deze zorg in het kalenderjaar daadwerkelijk gedurende zes maanden minimaal acht uur per week verricht. Het bleek echter onmogelijk om achteraf vast te stellen of de mantelzorger terecht de korting zou hebben ontvangen. Bovendien kunnen mantelzorgers met een laag inkomen mogelijk niet profiteren van een heffingskorting. Dit is aanleiding geweest voor het instellen van een werkgroep die alternatieven zonder de genoemde nadelen van een heffingskorting heeft onderzocht waarbij zo dicht mogelijk is aangesloten bij de intenties van dit amendement. Op basis van de bevindingen van de werkgroep is in overleg met de indieners van het amendement besloten gemeenten in de loop van 2007 op basis van artikel 21 van de Wet maatschappelijke ondersteuning in staat te stellen een waardering voor mantelzorgers te verstrekken in de geest van het amendement. Het budget van € 65 mln wordt in ieder geval met ingang van 2007 ingezet voor de ondersteuning van mantelzorgers.

5. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Met de Raad ben ik van mening dat het van groot belang is om de maatschappelijke participatie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten te bevorderen, in het bijzonder door deelname aan het arbeidsproces. De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid wordt inderdaad alleen verleend aan een ondernemer die vanuit een arbeidsongeschiktheidsuitkering een onderneming start en voldoet aan een verlaagd urencriterium. Bij een arbeidsongeschiktheidsuitker ing kan het gaan om een uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, WAJONG of een particuliere respectievelijk buitenlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voor de aansluiting bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is om twee redenen gekozen. Beleidsmatig en juridisch is ten behoeve van een sluitende afbakening van de groep gekozen voor het stimuleren van het starten van een onderneming vanuit een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Van belang is verder dat deze afbakening uitvoeringstechnisch haalbaar is. In deze gevallen is namelijk op onafhankelijke wijze door een deskundige bepaald dat sprake is van arbeidsongeschiktheid. De toelichting is op dit punt aangevuld.

Tevens vraagt de Raad op welke wijze de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en de “gewone” starters­aftrek plus de zelfstandigenaftrek wat de bedragen betreft, op elkaar zijn afgestemd. De Raad merkt hierbij op dat de eerstgenoemde aftrek in het eerste jaar aantrekkelijker is dan de “gewone” startersaftrek plus zelfstandigenaftrek. Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid enerzijds en de reguliere startersaftrek en zelfstandigenaftrek anderzijds geheel los van elkaar staan.

De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid is een specifieke regeling voor de startfase van een onderneming waarbij betrokkene een arbeidsongeschiktheidsuitkering geniet. Daarbij is van belang dat deze startersaftrek niet hoger kan zijn dan de genoten winst. Bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid is gekozen voor aflopende, ronde bedragen, namelijk € 12 000 in het eerste jaar, € 8 000 in het tweede jaar en € 4 000 in het derde jaar. Voorts geldt een verlaagd urencriterium van 800 uur. Het bedrag van de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en het geldende urencriterium staan los van de reguliere ondernemersfaciliteiten. De bedragen zijn derhalve niet op de bedragen van deze faciliteiten afgestemd.

6. Buitenlandse beroepssporters, artiesten en gezelschappen

De memorie van toelichting is aangevuld naar aanleiding van de door de Raad gemaakte opmerkingen over het ontbreken van een dragende motivering voor het voorstel om eenzijdig af te zien van belastingheffing over in Nederland verkregen voordelen of inkomsten door buitenlandse beroepssporters, artiesten en gezelschappen en de in dat kader gemaakte keuze om dit alleen te doen in relatie tot inwoners van landen waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of van de Nederlandse Antillen of Aruba.

7.

Het advies van de Raad om het voorstel op het punt van het al dan niet afzien van het heffingsrecht van buitenlandse beroepssporters, artiesten of gezelschappen zonodig aan te passen teneinde het voorstel in overeenstemming te brengen met de toelichting, is opgevolgd door te regelen dat een inwoner van een verdragsland die voordelen of inkomsten verkrijgt ter zake van de sportbeoefening of het optreden niet wordt aangemerkt als een beroepssporter onderscheidenlijk artiest en dat een gezelschap waarvan de leden hoofdzakelijk uit verdragslanden of de Nederlandse Antillen of Aruba komen niet worden aang emerkt als buitenlands gezelschap.

8. Heffing krachtens andere grond

De Raad adviseert het voorstel inzake het laten vervallen van de heffing ter zake van een optreden of sportbeoefening krachtens andere grond nader te motiveren. Het algemeen deel van de toelichting is op dit punt aangepast. Het laten vervallen van de heffing ter zake van een optreden of sportbeoefening krachtens andere grond heeft tot gevolg dat ter zake van betalingen bij internationale competities op basis van reglementen (‘andere grond’) niet meer wordt geheven. Voor zover mij bekend wordt in geen enkel ander land geheven bij dergelijke competities.

9. Detachering wetenschappelijk personeel

De Raad wijst er terecht op dat de in Nederland toegepaste onderwijsvrijstelling in de omzetbelasting moet zijn gebaseerd op artikel 13, onderdeel A, punt i, van de Zesde Richtlijn. Deze bepaling is geïmplementeerd in artikel 11, eerste lid, onderdeel o, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en in de daarop gebaseerde lagere regelgeving. Het detacheren van wetenschappelijk personeel als zodanig is niet expliciet in genoemde vrijstellingsbepalingen van de Zesde Richtlijn en de Wet op de omzetbelasting 1968 opgenomen. In de memorie van toelichting is aangegeven dat het bij de vrijstelling voor het detacheren van wetenschappelijk personeel gaat om de uitwerking van een regeling naar analogie van de regeling voor de sociaal-culturele en de zorgsector. Dit houdt in dat aan de inlener van het wetenschappelijk personeel zodanige voorwaarden worden gesteld dat deze in materiële zin in de positie van werkgever van het desbetreffende personeel komt te verkeren. De inlener zal daardoor ook de financiële gevolgen dragen die de beëindiging van het inlenen van personeel heeft voor de arbeidsovereenkomst tussen de uitlener en het desbetreffende personeel. Het gaat hier derhalve om de toepassing van bestaande regelgeving en niet om de introductie van een nieuwe vrijstelling.

10. Successierecht

De Raad adviseert de tariefverlaging nader toe te lichten in het licht van het nog af te leggen traject van de modernisering van het successierecht. Het kabinet wil door middel van een beperkte tariefmaatregel tot uitdrukking brengen dat het zich ervan bewust is dat het tarief van het successierecht relatief hoog is. Een tariefverlaging past ook binnen de conclusies van de werkgroep Moltmaker. Gezien de omstandigheden is de verdere invulling van de wijze waarop en de termijn waarbinnen de modernisering van de successiewetgeving zal worden afgerond voorbehouden aan een volgend kabinet.

11. Stages en scholing

De Raad adviseert de maatregelen op het terrein van stages en scholing die effect zouden moeten krijgen in 2006 niet op te nemen in het Belastingplan 2007. Met de Raad ben ik van mening dat het in beginsel niet wenselijk is om maatregelen die al werking over 2006 zouden moeten hebben nog in het Belastingplan 2007 op te nemen. De Raad merkt op dat de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waar deze maatregelen uit worden verwijderd zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt. Desondanks bestaat gezien het beperkte aantal vergaderdata dat de Tweede Kamer nog resteert tot de verkiezingen het risico dat de behandeling van dat wetsvoorstel niet tijdig wordt afgerond. Het Belastingplan 2007 zal nog door dit kabinet worden besproken met de Tweede Kamer. Het kabinet hecht eraan om (conform de voorkeur van sociale partners) al over 2006 maatregelen te treffen die een positief effect kunnen hebben voor stages en scholing. Deze omstandigheden maken dat het Belastingplan 2007 naar de mening van het kabinet het meest geschikte wetsvoorstel is om deze maatregelen in op te nemen.

12. Zeevarenden

De Raad onderschrijft de voorgestelde wijziging ten aanzien van de afdrachtvermindering zeevaart in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA). De Raad vraagt zich af of de wijziging van deze goedgekeurde staatssteunmaatregel ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan de Europese Commissie.

Gedurende het staatssteunonderzoek naar aanleiding van de in het Belastingplan 2006 opgenomen maatregel waarbij het begrip zeeschip in de WVA is uitgebreid met de zogenoemde zeilende ‘Commercial Cruising Vessels’ heeft de Europese Commissie de Nederlandse regering te kennen gegeven dat de vormgeving van de afdrachtvermindering zeevaart naar haar mening in strijd is met het gemeenschapsrecht. Deze strijdigheid wordt voornamelijk veroorzaakt door het feit dat Nederlandse reders – kort gezegd – voor in Nederland woonachtige zeevarenden een veel hogere afdrachtvermindering kunnen claimen dan voor zeevarenden die woonachtig zijn in een lidstaat van de Europese Unie of in een (andere) Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staat). De Europese Commissie was van mening dat Nederlandse reders voor beide groepen zeevarenden een gelijk afdrachtpercentage zouden moeten kunnen claimen. Hetzelfde punt was daarvoor ook al tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 200 61 aan de orde gesteld. Destijds is geantwoord dat ten aanzien van dit punt nog een nadere analyse zou plaatsvinden.

Het voorgaande heeft uiteindelijk geleid tot een nadere analyse met als conclusie dat de huidige vormgeving van de afdrachtvermindering zeevaart inderdaad op punten spanning oproept met het in het gemeenschapsrecht gewaarborgde recht op vrij verkeer van werknemers. Het Belastingplan 2007 bevat dan ook een voorstel tot wijziging van afdrachtvermindering zeevaart conform de visie van de Europese Commissie. Hierdoor kan een reder ter zake van een bij hem in dienst zijnde zeevarende die in Nederland, een andere EU-lidstaat of een EER-staat woont en in Nederland onderworpen is aan de loonbelasting of in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen steeds hetzelfde percentage van het loon als afdrachtvermindering zeevaart claimen.

De wijzigingen in artikel 17, tweede lid, van de WVA zijn derhalve mede op instigatie van de Europese Commissie doorgevoerd en hoeven daarom niet formeel ter goedkeuring te worden voorgelegd. In de memorie van toelichting is wel ter verduidelijking opgenomen dat met de Europese Commissie over dit punt van gedachten is gewisseld. Als vanzelfsprekend wordt de Europese Commissie op de hoogte gesteld van de exacte inhoud van de wijzigingen in de afdrachtvermindering zeevaart.

13. Tijdsevenredige BPM

De Raad merkt op dat in de toelichting geen aandacht is gegeven aan de vereiste rechtvaardiging van de voorgestelde tijdsevenredige BPM. Naar het oordeel van de Raad blijft een verschil in heffingsgrondslag bestaan tussen auto ’s met een Nederlands en met een buitenlands kenteken; ook gezien de band van de buitenlands gekentekende auto (met Nederland) behoeft dit verschil rechtvaardiging.

Kernpunt is dat de reeds nu geldende rechtvaardiging van de heffing van BPM van Nederlandse subjecten in auto’s met buitenlandse kentekens – zoals de Raad terecht stelt, de toetreding tot het Nederlandse wegennet – niet anders wordt ten gevolge van de in dit belastingplan voorgestelde introductie in een bijzondere groep van gevallen van een tijdsevenredige aard van die belasting. De band met het wegennet in Nederland van een door een Nederlander gebruikte buitenlandse auto is weliswaar losser dan die van de gebruiker van een in Nede rland geregistreerde auto, maar is vanaf de aanwezigheid van de auto op het Nederlandse wegennet aanwezig. Voor het opnemen van de tijdsevenredige BPM in het kader van dit belastingplan is van belang dat met dit voorstel een wezenlijk budgettair belang is gemoeid. De voorgestelde invoering van een tijdsevenredige BPM voorkomt een budgettaire derving; in die zin is het budgettaire aspect hoofddoelstelling van ook dit onderdeel van het Belastingplan 2007. In onmiddellijke samenhang met vorenstaande overwegingen voorkomt dit voorstel het in stand blijven van een sinds enkele maanden bestaande materiële ongelijkheid tussen Nederlanders die rijden in een hier te lande geregistreerde auto (wèl BPM-plicht) en Nederlanders die rijden in een gehuurde of geleasete buitenlandse auto (geen BPM-plicht). De opmerking van de Raad dat een verschil in he ffingsgrondslag bestaat tussen auto’s met een Nederlands en met een buitenlands kenteken is terecht; in materieel opzicht worden echter door dit voorstel Nederlanders die rijden met in Nederland geregistreerde auto’s en Nederlanders die rijden met in het buitenland geregistreerde auto’s in een vergelijkbare positie gebracht.

Belastbaar feit
De Raad van State is van oordeel dat de omschrijving van het belastbare feit van de tijdsevenredige BPM dwingt tot een concretisering van het begrip “ duurzaam”. In deze opmerking van de Raad heb ik aanleiding gevonden een grens te introduceren waarboven het ter beschikking hebben van een voertuig “duurzaam” is: een termijn van drie jaar. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn in die zin aangepast.

De Raad meent dat de onderhavige rechtspraak van het Europese Hof van Justitie mogelijk leidt tot een driedeling, waarbij aan de nu twee onderscheiden categorieën – ten volle belaste auto’s en tijdsevenredig belaste auto’s – een categorie auto’s met buitenlands kenteken wordt toegevoegd die niet wordt belast. Naar mijn mening komt het wetsvoorstel in materiële zin al tegemoet aan deze wens, doordat voor kortstondige huur een vrijstelling is opgenomen. In dit verband merkt de Raad op dat een vrijstelling het ontbreken van een heffingsgrondslag niet kan verhullen. De vrijstelling is echter uitsluitend opgenomen om te voldoen aan de praktische en gerechtvaardigde wens, zoals – hier sluit mijn zienswijze aan bij die van de Raad – ook is onderschreven in de Europese rechtspraak ter zake, om voor zodanige huur te voorzien in een faciliteit. Dat die faciliteit de vorm krijgt van een vrijstelling en niet die van een onderscheiden groep niet belaste auto’s, bijvoorbeeld zoals de Raad oppert vervangingsauto’s, vloeit voort uit uitvoeringstechnische overwegingen.

Vrijstelling voor kortstondige huur
De Raad is van mening dat de voorgestelde vrijstelling voor kortstondige huur te beperkt is en niet steeds goed uitvoerbaar. Deze opvatting kan ik niet delen. De uitvoerbaarheid van een vrijstelling voor langere duur is in beginsel niet anders dan de voorgestelde regeling. Voorts is de bestaande vrijstelling bij dit wetsvoorstel reeds “opgerekt” van twee dagen tot een week. De vrijstelling is slechts bedoeld om in geval van pech onderweg “thuis te kunnen komen”; aan deze bedoeling voldoet het voorstel ruimschoots. Zoals ook de Raad nodig acht, wordt de regeling toegespitst op het buiten de heffing laten van een motorrijtuig dat ten hoogste een week feitelijk wordt gebruikt op de Nederlandse weg. Een aanp assing van het voorstel is daartoe naar mijn mening niet nodig, omdat de vrijstelling aansluit bij het weggebruik in Nederland en gebruik buiten Nederland dus niet meetelt.

De Raad van State is van opvatting dat voor een Nederlandse ingezetene die een beroep wil doen op de vrijstelling, de regeling leidt tot formaliteiten in verband met het overschrijden van een binnengrens. De bepaling in het wetsvoorstel dat het beroep op de vrijstelling moet worden gedaan vóór de aanvang van de vrij te stellen periode, geeft de Raad aanleiding tot die me ning.

Op dit punt verschillen de Raad en de ondergetekende van mening. Het beroep op de vrijstelling en de betaling op aangifte zullen, zoals bij dit belastingplan is toegelicht, niet alleen langs elektronische weg kunnen worden gedaan, maar zullen in feite steeds of vrijwel steeds langs die weg geschieden. Praktisch zal daarom de gebruiker of de verhuurder vanaf iedere locatie (zowel in buiten- als binnenland) waar voor gebruik door hem een pc beschikbaar is, bijvoorbeeld bij de buitenlandse verhuurmaatschappij, en op ieder tijdstip vóór de aanvang van de vrij te stellen periode, kunnen voldoen aan zijn verplichtingen voor de tijdsevenredige BPM. Deze formaliteiten hebben betrekking op het gebruik in Nederland en hebben geen band met het overschrijden van de grens. De door de Raad gehanteerde term “overschrijden van een binnengrens” roept in dat verband dan ook een verkeerde associatie op. Het belastbare feit van de tijdsevenredige BPM is het gebruik van de weg hier te lande, niet de grensoverschrijding. Een vergelijkbare situatie bestaat bijvoorbeeld voor de accijnzen en de omzetbelasting.

Beperkte vrijstelling
Vervolgens vraagt de Raad aandacht voor de situatie waarbij de beperkte vrijstelling van artikel 14, Wet BPM 1992, junctis de artikelen 2 tot en met 4 van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 van toepassing is. Aan deze situatie is nu aandacht besteed door het opnemen van een passage ter zake in de memorie van toelichting.

Tarief
Naar de mening van de Raad van State is meer inzicht noodzakelijk in de gekozen uitgangspunten voor het tarief. In dit verband meent de Raad dat bij de tariefstelling geen rekening is gehouden met de afschrijving van de personenauto. Op dit onderdeel kan sprake zijn van een misverstand. Het tariefartikel, artikel 16e, is immers toegelicht met onder meer de opmerkingen dat voor het tarief van de tijdsevenredige BPM is aangeknoopt bij de theoretische belastingdruk van de BPM voor een auto in de middenklasse op het prijsniveau van 2007 met een gebruiksduur (en derhalve de daarbij behorende afschrijving) van 2 à 3 jaar.

Naar de mening van de Raad noodzaakt het naar rato van de gebruiksduur snel dalende tarief van de “volle” belasting tevens tot de gevraagde motivering omdat de meeste huurauto’s al enige tijd gebruikt zijn voordat zij in Nederland op de weg komen. Met deze opmerking kan ik mij niet verenigen, omdat niet zozeer huurauto’s in strikte zin maatgevend waren voor de uitgangspunten van het tarief, als wel (in hoofdzaak) leaseauto’s.

Provinciale opcenten
De Raad meent dat in dit kader voor de tariefstelling van de motorrijtuigenbelasting niet moet worden aangesloten bij het hoogste aantal opcenten, onder meer omdat bij tijdelijke huur de woonplaats van de houder bekend is. Hierbij roep ik in herinnering dat, zoals toegelicht bij Artikel XII, onderdeel B, van het Belastingplan 2007, de beoogde elektronische betaling op aangifte de Belastingdienst niet voorziet van persoons- en adresgegevens van degene die betaalt of van degene ten behoeve van wie wordt betaald. Het is bij de beoogde betalingstechniek dus niet mogelijk rekening te houden met de woonplaats van degene die aangifte doet. Aangezien voorts de Provinciewet, zoals toegelicht, reeds voorziet in een fictie ten aanzien van de woonplaats – te weten voor buitenlandse belastingplichtigen; artikel 222a, vierde lid, eerste zin – is hier voor dit doel bij aangesloten.

Teruggaven
De Raad van State merkt op dat niet is voorzien hoe de ondernemer die een buitenlandse bestelauto huurt, de teruggaaf ingevolge artikel 15b Wet BPM 1992 geldend kan maken. De Raad verbindt daaraan de opmerking dat de formaliteiten verbonden aan het verkrijgen van de faciliteit niet meer belastend mogen zijn voor het gebruik van buitenlandse auto’s dan van Nederlands gekentekende auto’ s, dit in verband met voorkoming van belemmering van het vrije verkeer. Ik teken hierbij aan dat het wettelijk beoogde resultaat zal worden bereikt, zoals ten aanzien van artikel 15b in de toelichting op artikel 16i is gesteld: de ondernemer is voor zijn in het buitenland gehuurde bestelauto vrij van BPM en betaalt slechts de verlaagde motorrijtuigenbelasting. Praktisch zal de ondernemer het door de wetgever beoogde resultaat kunnen bereiken via de elektronische melding, analoog aan die voor het effectueren van de vrijstelling voor kortstondige huur. Overigens neem ik afstand van de hiervoor geparafraseerde stelling van de Raad over formaliteiten die niet extra belastend mogen zijn. Wel zullen formaliteiten beperkt zijn tot wat ten minste nodig is om de regeling te kunnen handhaven.

Voorts meent de Raad dat taxi’s met buitenlands kenteken voor de tijdsevenredige BPM in aanmerking moeten komen. Naar mijn mening bestaat nu geen aanleiding wijziging te brengen in de voor de taxivrijstelling van BPM geldende eis dat voor de betrokken auto een taxivergunning moet gelden ingevolge de Wet personenvervoer 2000.

Dubbele heffing
De Raad van State is van oordeel dat de invoering van tijdsevenredige BPM niet de mogelijke belemmering wegneemt dat een auto zowel in het land van kentekening als in ons land met een aankoopbelasting wordt belast. Deze mening van de Raad onderschrijf ik. Echter, met dit voorstel beoog ik niet om dergelijke denkbare belemmeringen weg te nemen. Daarbij wil ik tevens opmerken dat, zoals ook de Raad vindt, zodanige belemmeringen met dit voorstel worden verminderd. Ook aan het thema van de niet verleende teruggaaf van BPM bij uitvoer van gebruikte auto’s – de Raad wijdt daaraan in dit verband enkele woorden – kan naar mijn mening in het kader van dit wetsvoorstel op dezelfde grond worden voorbijgegaan.

Formaliteiten
Naar de mening van de Raad is uit de toelichting niet af te leiden of de aangifte over meerdere maanden kan worden gedaan. Het doen van aangifte over meerdere maanden, zo kan ik bevestigen, is op grond van het wetsvoorstel mogelijk. De Raad wijst er in dit verband op dat niet is voorzien in een teruggaafregeling voor gevallen waarin enerzijds meerdere maanden vooruit zijn betaald, anderzijds tijdens de periode waarvoor is betaald, teruggaaf van een deel wordt verlangd, bijvoorbeeld bij vroegtijdige beëindiging van de huurovereenkomst. Inderdaad past bij de om redenen van eenvoud gekozen elektronische betaling van belasting zonder identificatie van de betalende persoon niet het verlenen van teruggaaf. Hierbij kan worden gedacht aan de verschillende rollen die voor de betaling kunnen worden vervuld door de gebruiker van de auto en door de verhuurder. Het gemak en het risico van betalen voor meerdere tijdvakken kunnen heel goed worden afgewogen door degene die de auto huurt of leaset.

Gelet op zijn opmerkingen adviseert de Raad van State de tijdsevenredige BPM af te splitsen van het voorstel. Op grond van het belang dat ik hecht aan het be ëindigen van de huidige ongelijke situatie – van Nederlanders in buitenlandse auto’s wordt geen BPM geheven, van die in Nederlands gekentekende auto’s echter wel – en het daaraan verbonden budgettaire aspect acht ik het wenselijk het voorstel met betrekking tot tijdsevenredige BPM als element van het voorgestelde Belastingplan 2007 te handhaven.

14. Redactionele kanttekeningen

De Raad stelt een wijziging voor in de afwijking van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals opgenomen in artikel 16c, tweede lid, van de Wet BPM 1992, dat is voorgesteld in artikel X van het Belastingplan 2007. Gelet op de samenhang met de afwijking zoals opgenomen in de aanhef van artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM 1992, wordt deze suggestie niet overgenomen. Aan de overige redactionele opmerkingen van de Raad is gevolg gegeven.

15. Overige onderwerpen

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal andere redactionele en technische verbeteringen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te brengen.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in het Belastingplan 2007 een drietal aanvullende onderwerpen op te nemen, die aanvankelijk in andere wetsvoorstellen waren opgenomen. De Raad heeft over deze onderwerpen al bij een andere gelegenheid advies uitgebracht. Met betrekking tot de onderwerpen A en B is ook reeds in een nader rapport ingegaan op het advies van de Raad.

Het betreft:

A. de inhoud van het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet kinderopvang en enige andere wetten in verband met de invoering van een heffing ter financiering van een werkgeversbijdrage in de kosten van kinderopvang;2

B. de technische wijzigingen van de buitengewone uitgavenregeling zoals eerder opgenomen in het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten ter vermindering van administratieve lasten (wijzigingsplan “ Paarse krokodil”);3

C. de wijzigingen uit het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (aanpassing aan Europese jurisprudentie), welk voorstel al eerder als zelfstandig wetsvoorstel aan de Raad ter advisering was voorgelegd en inmiddels door de Raad van een advies is voorzien.

15A. Werkgeversbijdrage kinderopvang

Ter toelichting op onderdeel A wordt opgemerkt dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een brief van 25 augustus jl.4 heeft aangekondigd dat het wetsvoorstel omtrent de werkgeversbijdrage kinderopvang wordt ingetrokken en opgenomen in het Belastingplan 2007. Als gevolg van deze toevoeging zal de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als tweede ondertekenaar aan het wetsvoorstel worden toegevoegd. Ten opzichte van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel zijn enkele wijzigingen van technische aard in de wettekst en de memorie van toelichting aangebracht. Dit betreft in de eerste plaats de toevoeging van een overgangsregeling die inhoudt, dat voor de berekeningsjaren 2005 en 2006 de Wet kinderopvang van toepassing blijft op de extra kinderopvangtoeslag (artikel 94 Wet kinderopvang) en de tijdelijke verhoging daarvan (artikel 95 Wet kinderopvang) in verband met de toekenning en vaststelling van die toeslagen door de Belastingdienst/Toeslagen en de behandeling van daartegen ingesteld bezwaar en beroep. Artikel 94 heeft betrekking op de tot nu bestaande overgangsregeling in de Wet kinderopvang voor een extra kinderopvangtoeslag in geval van een ontoereikende werkgeversbijdrage. Artikel 95 betreft de (tijdelijke) verhoging van de extra kinderopvangtoeslag voor ouders die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet kinderopvang gebruik maakten van een gesubsidieerde kinderopvangplaats.

Voorts is het eerste lid van artikel II van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel opnieuw geredigeerd en aangevuld. Dit artikel regelt de samenloop tussen de voorgestelde wettelijke regeling van de werkgeversbijdrage kinderopvang en bestaande arbeidsvoorwaardelijke regelingen, waarin afspraken zijn opgenomen over dergelijke bijdragen. De aanvulling bestaat daaruit dat in de aanhef van het eerste lid van dit artikel door de formulering “jegens of ten behoeve van” nu tevens rekening wordt gehouden met werkgeversbijdragen in de kosten van kinderopvang die collectief, bijvoorbeeld door middel van een zogenoemd sectorfonds, zijn geregeld. In een dergelijk geval betaalt de werkgever geen bijdrage in de kosten van kinderopvang aan de werknemer, maar betaalt hij die bijdrage in de vorm van een heffing aan het sectorfonds en heeft de werknemer een aanspraak op dat sectorfonds. De gewijzigde redactie van het eerste lid strekt ertoe uit te schrijven in welke omstandigheden arbeidsvoorwaardelijke afspraken met betrekking tot de werkgeversbijdrage buiten toepassing blijven bij invoering van de wettelijke regeling van de werkgeversbijdrage. Verder is de memorie van toelichting, mede in verband met deze wijzigingen, aangepast. Tot slot is het algemeen deel van de memorie van toelichting ingekort in verband met de overheveling naar het onderhavige wetsvoorstel.

15B Technische wijziging buitengewone uitgavenregeling

Deze maatregel wordt bij nota van wijziging verwijderd uit het wijzigingsplan ‘Paarse krokodil’.

15C. Aanpassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 aan Europese jurisprudentie

Naar aanleiding van het advies inzake het voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 (aanpassing aan Europese jurisprudentie) merk ik het volgende op.

1. Met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting bij gebruik van goederen voor andere dan bedrijfsdoeleinden (in het bijzonder privé-gebruik) is sprake van een verschil in benadering tussen de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) en de Zesde Richtlijn (hierna: de richtlijn). In het arrest Charles en Charles-Tijmens heeft het Hof van Justitie het overgangsrecht uit de richtlijn, waarop de Nederlandse benadering inzake het aftrekrecht (mede) was gebaseerd, strikter geïnterpreteerd dan de Nederlandse wetgever bij de implementatie van de richtlijn heeft gedaan. Met de nieuwe opzet van het aftrekrecht in de Wet OB wordt een afwijking in systematiek ten opzichte van de richtlijn gecorrigeerd. Daarbij is overigens van de gelegenheid gebruik gemaakt om niet alleen de direct door het arrest geraakte situaties te repareren, maar ook het aftrekrecht in bredere zin te conformeren aan de benaderingswijze van de richtlijn.

Naar mijn mening doet een soortgelijk verschil tussen de Wet OB en de richtlijn zich op andere essentiële onderdelen van de Wet OB niet voor. Wel wijkt de Wet OB qua bewoordingen op tal van punten af van de richtlijn. Natuurlijk kan ervoor worden gekozen om op al deze onderdelen de Wet OB letterlijk te redigeren conform de richtlijn. De vraag is echter wat daarvan de winst is. Een verschil in bewoordingen betekent niet dat de Wet OB daarmee niet richtlijnconform is. De richtlijn verplicht immers niet om nationaal de bewoordingen en de systematiek van de richtlijn letterlijk over te nemen, maar verbindt alleen wat betreft het te bereiken resultaat. Waar dat resultaat zonder twijfel gelijk is, heeft een aanpassing geen materiële betekenis. Het door de Raad geconstateerde verschil tussen het begrip “belastingplichtige” (richtlijn) en “ondernemer” (Wet OB) vormt juist daar een goed voorbeeld van. In de jurisprudentie is immers al uitgemaakt dat deze begrippen materieel dezelfde betekenis hebben. Een aanpassing van de Wet OB op dit punt is dus niet noodzakelijk. Niet altijd echter zal even duidelijk zijn of het resultaat hetzelfde is. Indien het niet eenduidig is wat precies de materiële betekenis van een verschil in tekst is, zal bovendien niet duidelijk zijn wat in de praktijk de gevolgen zouden moeten zijn van een aanpassing van de wettekst richting de richtlijn. Veelal kan dan ook pas na gewezen jurisprudentie worden beoordeeld in hoeverre een aanpassing van de Wet OB noodzakelijk is om richtlijnconformiteit te bewerkstelligen.

Gelet op het vorenstaande zie ik geen aanleiding om een wetsvoorstel te entameren waarin een systematische aanpassing van de Wet OB aan de richtlijn plaatsvindt. Mijn voorkeur gaat er naar uit om de Wet OB pas dan meer conform de richtlijn te redigeren naarmate duidelijk wordt dat door een afwijkende tekst de Wet OB materieel niet richtlijnconform kan worden uitgelegd. Het hoeft hierbij niet alleen te gaan om nadere jurisprudentie. Ook bijvoorbeeld een dispuut met de Europese Commissie die - als hoedster van de richtlijn - te kennen geeft de Nederlandse wetstoepassing niet richtlijnconform te vinden, kan een aanleiding tot wetswijziging vormen. Dat de Commissie overigens een dergelijk dispuut veelal pas start of om nadere informatie verzoekt, naar aanleiding van jurisprudentie of andere ontwikkelingen, maakt duidelijk dat ook zij er terughoudend in is om op basis van tekstverschillen te concluderen dat er geen sprake is van richtlijnconformiteit.

Tot slot merk ik nog op dat bij een eenmaal gebleken aanleiding tot aanpassing van de wet, het uitgangspunt wél is om zo veel mogelijk letterlijk de richtlijntekst te volgen teneinde daarmee de kans op een uiteenlopend resultaat zo klein mogelijk te doen zijn.

2. Naar aanleiding van het advies van de Raad heb ik het voorgestelde artikel 3, derde lid, onderdeel c, van de Wet OB nader gemotiveerd in de memorie van toelichting. Voorts hebben de opmerkingen van de Raad over de bewuste bepaling mij aanleiding gegeven om in het wetsvoorstel de bewoordingen van genoemd onderdeel c meer in overeenstemming te brengen met de tekst van de terzake geldende bepaling in de richtlijn.

3. Het gebruik van de term “herziening” in het voorgestelde artikel 15, zevende lid, van de Wet OB, betreft zowel investeringsgoederen als niet-investeringsgoederen. In de herzieningsbepalingen van de artikelen 11 tot en met 14a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, komt de term “ herziening” als zodanig pas voor in artikel 13 en dan inderdaad uitsluitend in relatie tot het volgen van investeringsgoederen bij voortgezet gebruik. Ik deel de opvatting van de Raad dat dit verwarrend is. Ik ben voornemens genoemde herzieningsbepalingen in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 - met ingang van 1 januari 2007 - zodanig te wijzigen dat het gebruik van de term “ herziening” in overeenstemming wordt gebracht met het gebruik in dit wetsvoorstel en in de richtlijn. Zo kan worden voorkomen dat er op dit punt verwarring ontstaat.

4. Mede naar aanleiding van deze kanttekeningen van de Raad heb ik ervoor gekozen om het voorgestelde artikel 47 van de Wet OB (en ook de toelichting daarop) anders te redigeren.

5. Met betrekking tot de redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft in de bijlage bij zijn advies, merk ik het volgende op. Aan de eerste, vierde, vijfde en zevende tot en met twaalfde kanttekening is gevolg gegeven. Aan de veertiende kanttekening is gedeeltelijk gevolg gegeven (wijziging van post a.3 van tabel II, Wet OB), gedeeltelijk niet (zie nader hierna). Aan de overige kanttekeningen is geen gevolg gegeven om de navolgende reden.

Tweede kanttekening (wijziging aanhef artikel 1a, tweede lid, Wet OB).

Uit de voorgestelde wettekst van artikel 1, onderdeel b, blijkt al dat het in de onderhavige bepaling alleen kan gaan om transacties die onder bezwarende titel worden verricht. Ook de richtlijn kent een vergelijkbare systematiek in de verhouding tussen de tweede alinea - waarop deze bepaling is gebaseerd - en de eerste alinea van artikel 28bis, lid 1, onder a, en geeft geen aanleiding tot een dergelijke aanpassing.

Derde kanttekening (wijziging aanhef artikel 3, derde lid, Wet OB).

Omdat de nu voorgestelde redactie van bedoelde artikelen nauw aansluit bij de redactie van artikel 5, leden 6 (eerste volzin) en 7, aanhef, onderscheidenlijk artikel 28bis, lid 5, aanhef, van de richtlijn, geef ik er de voorkeur aan die redactie te handhaven.

Zesde kanttekening (wijziging artikel 4, eerste lid, Wet OB).

Ik heb deze suggestie niet gevolgd omdat er aldus geen overeenstemming meer zou zijn met het bepaalde in artikel 6, lid 1, van de richtlijn, die een dergelijke toevoeging immers ook niet kent.

Dertiende kanttekening (wijziging artikel 28l, tweede lid, van de Wet OB).

Die suggestie is niet overgenomen omdat de bewoordingen van de huidige tekst nauw aansluiten bij die van artikel 26ter, C, tweede alinea. Bij het volgen van deze suggestie van de Raad zou dat niet meer het geval zijn.

Veertiende kanttekening (wijziging artikel 45, tweede en zesde lid, Wet OB ).

Deze suggestie heb ik niet opgevolgd nu het hier gaat om een overgangsbepaling die als zodanig niet is gebaseerd op de richtlijn.

6. Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele wijzigingen van redactionele aard aan te brengen in de artikelen en in de toelichting zoals die aan de Raad zijn voorgelegd.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

de minister van Financiën,

G. Zalm

1: Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 6, blz. 18.
2: Kamerstukken II 2005/06, 30 613.
3: Kamerstukken II 2005/06, 30 577.
4: Kamerstukken II 2005/06, 30 613, nr. 6.