Wetsvoorstel Invoeringswet fiscaal stelsel BES

Aan de Koningin

Betreft Nader rapport betreffende het voorstel tot vaststelling van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES (Invoeringswet fiscaal stelsel BES)

Ons kenmerk: AFP/2009/796 U
Uw brief (kenmerk): W06.09.0386/III


Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 2 oktober 2009, nr. 09.002805, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 4 december 2009, nr. W06.09.0386/III, bied ik U, mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierbij aan.

Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.

1. Belastingstelsel
De Belastingregeling voor het land Nederland (de BRN) is – zoals de Raad terecht stelt – het sluitstuk van de BES wetgeving. Deze algemene maatregel van bestuur loopt achter de fiscale BES wetgeving aan (in het bijzonder de Belastingwet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES) en kan pas worden afgerond nadat deze wetgeving is goedgekeurd. Om die reden wordt op dit moment de voorlopige ontwerp-BRN nog niet aan de Raad aangeboden. Nadat de beraadslagingen over de fiscale BES wetgeving in het parlement zijn afgerond, kan de definitieve ontwerp-BRN aan het parlement worden overgelegd. Daarentegen kan in de loop van het eerste kwartaal van 2010 bij wijze van proeve de voorlopige ontwerp-BRN worden verstrekt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

2. Vestigingsplaatsfictie
2.1 Formele aspecten
In Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, van het voorstel is de zogenoemde vestigingsplaatsfictie opgenomen. De Raad wijst erop dat de gevolgen van deze vestigingsplaatsfictie verder niet geregeld zijn. Anders dan de Raad meent leidt dit volgens de regering niet tot vragen over welke inspecteur en ontvanger, alsmede welke belastingrechter bevoegd zijn. De bedoelde wijzigingen in Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, betreffen wijzigingen in de Wet op de dividendbelasting 1965 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Op deze wetten is de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) onverkort van toepassing. Artikel 3 van de AWR bepaalt dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld, onder meer omtrent de functionaris onder wie een belastingplichtige ressorteert. Deze regels zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
Naar de mening van het kabinet wordt onder de “belastingplichtige” in artikel 3 van de AWR tevens begrepen de fictief belastingplichtige op grond van Hoofdstuk I, artikel VIII, onderdeel A, en artikel XIII, onderdeel A, van het voorstel. Voor deze fictief belastingplichtige zal dan ook in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 worden geregeld onder welke functionaris hij ressorteert. Het kan daarbij voor de hand liggen om aan te knopen bij de regeling voor natuurlijke personen of lichamen die buiten Nederland wonen of gevestigd zijn. Eén en ander wordt echter nog nader bezien.
De relatieve competentie van de belastingrechter wordt bepaald door artikel 8:7, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 27 van de AWR. Ondanks de fictieve belastingplicht zijn de lichamen waarom het hier gaat niet gevestigd in Nederland, zodat de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft, bevoegd is. De in artikel 55 van de AWR voorgeschreven domiciliekeuze heeft geen invloed op de relatieve competentie.

De Raad constateert terecht dat de vestigingsplaatsfictie ertoe leidt dat op de BES eilanden gevestigde lichamen zich moeten verstaan met de Belastingdienst in Nederland. De regering meent dat dit voor de betrokken lichamen niet tot bezwaren hoeft te leiden. In de toelichting bij artikel 5.2 van het wetsvoorstel is aangegeven dat de vestigingsplaatsfictie beoogt te voorkomen dat lichamen zonder voldoende economische binding met de BES eilanden, zoals postbuslichamen, trustlichamen en doorstroomlichamen, gebruik kunnen maken van het aantrekkelijke fiscale stelsel op de BES eilanden. Uit die omstandigheid volgt dat het voor deze lichamen niet bezwaarlijk is om te communiceren met de Belastingdienst in Nederland, althans niet onevenredig bezwaarlijk in vergelijking met de communicatie met de Belastingdienst op de BES eilanden. Deze lichamen zullen immers in het algemeen geen sterke band hebben met de BES eilanden.

2.2 Dividendbelasting
De Raad suggereert om de in artikel 5.2 van de Belastingwet BES opgenomen vestigingsplaatsfictie te beperken tot lichamen die in Nederland feitelijk aan de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting kunnen worden onderworpen. In dat kader wijst de Raad er terecht op dat doelvermogens niet en stichtingen alleen indien en voor zover zij een onderneming drijven aan de vennootschapsbelasting kunnen worden onderworpen en dat winstuitkeringen van doelvermogens en stichtingen niet worden getroffen door de dividendbelasting. Deze suggestie van de Raad wordt door de regering overgenomen. Via een nota van wijziging op het voorstel van wet Belastingwet BES zal aan artikel 5.2, eerste lid, van de Belastingwet BES een nieuwe volzin worden toegevoegd, waarin wordt bepaald dat de vestigingsplaatsfictie niet van toepassing is op op de BES eilanden gevestigde stichtingen en doelvermogens.

Voorts adviseert de Raad de in de Wet dividendbelasting 1965 gebruikte term buitenland te definiëren. De regering neemt deze suggestie niet over. In het eerste lid van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bepaald dat de dividendbelasting ziet op – kort gezegd – winstuitdelingen van in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen et cetera. In het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel 2 van de AWR wordt de term Nederland gedefinieerd als het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk, waardoor de Wet op de dividendbelasting 1965 geen gevolgen heeft voor op de BES eilanden gevestigde naamloze vennootschappen et cetera. Hieruit volgt naar de mening van de regering dat de term buitenland, zoals opgenomen in artikel 10, eerste lid, 11, derde lid, en 11a, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, ziet op ‘niet in Nederland’ (waarbij voor Nederland de in het nieuwe artikel 2, derde lid, onderdeel d, van de AWR geldt). Een expliciete definitie is dan ook niet noodzakelijk. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat bijvoorbeeld in de in hoofdstuk V van de Belastingwet BES opgenomen opbrengstbelasting – vanwege de gelijkschakeling van de termen “Koninkrijk”, “Rijk”, “Nederland” en “BES eilanden” in de AWR en hoofdstuk I van de Belastingwet BES – in dat hoofdstuk de term buitenland (zoals in artikel 5.10 van de Belastingwet BES) wordt gebruikt in de betekenis “niet in de BES eilanden”.

2.3 Vennootschapsbelasting
Voor wat betreft de opmerking van de Raad dat doelvermogens niet en stichtingen alleen indien en voor zover zij een onderneming drijven aan de vennootschapsbelasting kunnen worden onderworpen, alsmede de reactie van de regering daarop, wordt verwezen naar hetgeen daarover is opgemerkt onder ‘2.2 Dividendbelasting’.

De Raad heeft voorts opgemerkt dat de in de voorstelde wijzigingen van de artikelen 6a, tweede lid, 14c, vierde lid, onderdeel b, 14, achtste lid, onderdeel a, 15, derde lid, onderdeel d, en 15, vierde lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de voorgestelde toevoeging van de zinsnede “met inachtneming van artikel 2, achtste lid” overbodig is. Deze opvatting wordt gedeeld door de regering. Het wetsvoorstel is dienovereenkomstig aangepast.

3. Vaste inrichtingen
Zoals de Raad aangeeft, wordt met de vestigingsplaatsfictie als bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES beoogd lichamen die niet voldoende economische binding hebben met de BES eilanden (‘niet voldoende actief’ in de woorden van de Raad) aan de Nederlandse vennootschapsbelasting (en dividendbelasting) te onderwerpen. Deze vestigingsplaatsfictie geldt alleen voor lichamen en niet voor vaste inrichtingen op de BES eilanden. De Raad adviseert om de winst van alle niet voldoende actieve vaste inrichtingen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting te onderwerpen. De regering onderscheidt in dit kader drie categorieën. De eerste categorie wordt gevormd door vaste inrichtingen op de BES eilanden van een op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigd lichaam. De tweede categorie wordt gevormd door vaste inrichtingen op de BES eilanden van een in Nederland gevestigd lichaam. De derde categorie wordt gevormd door vaste inrichtingen op de BES eilanden van een lichaam gevestigd in een derdeland. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet slechts in een uitbreiding van de buitenlandse belastingplicht voor de vennootschapsbelasting voor de eerste categorie: de winst van een vaste inrichting op de BES eilanden van een op Aruba, Curaçao of Sint Maarten gevestigd lichaam, wordt aangemerkt als Nederlandse winst indien de vaste inrichting als ‘niet voldoende actief’ kan worden aangemerkt (naar analogie van de vestigingsplaatsfictie als bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES). Voor de tweede categorie zal een voorziening worden opgenomen in de BRN: een in Nederland gevestigd lichaam met een vaste inrichting op de BES eilanden - die niet voldoende actief is - dient de winst toerekenbaar aan deze vaste inrichting te betrekken in zijn wereldwinst. In de BRN zal in het voorkomingsartikel vervolgens worden bepaald dat een Nederlands lichaam met een niet voldoende actieve vaste inrichting op de BES eilanden slechts recht heeft op een verrekening van buitenlandse belasting, in plaats van de gebruikelijke vrijstelling van belasting. Dit betekent in concreto dat de winst van de desbetreffende vaste inrichting is onderworpen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting. Met betrekking tot de derde categorie vaste inrichtingen - van een lichaam gevestigd in een derdeland - is het de verantwoordelijkheid en de keuze van het desbetreffende derdeland om in zijn nationale wet voor ‘niet voldoende actieve’ vaste inrichtingen slechts een verrekening voor de vaste inrichtingswinst te verlenen. Immers, er zal geen bilateraal verdrag gelden in relatie met de BES eilanden dat een vrijstellingsmethode voorschrijft.

Samenvattend kan gesteld worden dat daarom slechts voor de eerste categorie vaste inrichtingen een voorziening in dit wetsontwerp behoeft te worden opgenomen. Immers, zoals in de memorie van toelichting reeds is opgemerkt bevat de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK) een vrijstellingsmethode, waardoor Aruba, Curaçao en Sint Maarten de winst van een ‘niet voldoende actieve’ vaste inrichting op de BES eilanden moeten vrijstellen. Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn daarmee de enigen die niet zelfstandig zouden kunnen beslissen of het voor ‘niet voldoende actieve’ vaste inrichtingen slechts een verrekening voor de vaste inrichtingswinst wenst te verlenen. Dit zou kunnen uitlokken dat activiteiten die voorheen op Aruba, Curaçao of Sint Maarten werden verricht, worden verplaatst naar een vaste inrichting op de BES eilanden. Om die reden is het voorgestelde artikel 17, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) opgenomen en is van rechtsongelijkheid naar de mening van de regering dan ook geen sprake. Desalniettemin is ook aangegeven dat deze bepaling in beginsel slechts een tijdelijk karakter heeft en kan vervallen op het moment dat de BRK voorziet in bijvoorbeeld een verrekeningsmethode voor de winsten van 'niet voldoende actieve’ vaste inrichtingen.

Tenslotte is de regering van mening dat hetgeen hiervóór onder “2.1 Formele aspecten” is aangegeven ten aanzien van de feitelijke plaats van vestiging voor lichamen die op basis van de vestigingsplaatsfictie als bedoeld in artikel 5.2 van de Belastingwet BES in Nederland worden geacht te zijn gevestigd, gelijkelijk geldt voor vaste inrichtingen en vaste vertegenwoordigers, waarop het voorgestelde artikel 17, derde lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 van toepassing is.

4. Rijk
De Raad wijst er terecht op dat de term “Rijk” zowel wordt gebruikt als geografische beschrijving als in de publiekrechtelijke betekenis. De term “Rijk” wordt in de Algemene wet inzake rijksbelastingen omschreven in haar geografische betekenis. Om verwarring te voorkomen is overeenkomstig het advies van de Raad de term “Rijk” in alle wetten waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet het gebruik van de term “Rijk” in zijn publiekrechtelijke betekenis vervangen door: de rijksoverheid. Het voorgaande heeft geleid tot in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 55 van de AWR, artikel 6 van de Invorderingswet 1990, artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en in artikel 7.2, zevende lid, tweede volzin, van de Wet IB 2001.

5. Toetsing BES-wetgeving
Naar aanleiding van de suggestie van de Raad om de voorgestelde wijziging in artikel 1.7, derde lid, van de Wet IB 2001 te vervangen door een aanvulling van artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001 is het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd. Aan het tweede lid is conform de opmerking van de Raad een nieuw onderdeel e toegevoegd waarin wordt bepaald dat een pensioenregeling als bedoeld in artikel 6A van de Wet loonbelasting BES voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting en de daarop berustende bepalingen (ook) al een pensioenregeling wordt aangemerkt.

Voorts is de suggestie van de Raad ten aanzien van de voorgestelde wijziging van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet IB 2001, overgenomen. Volgens de Raad kan worden volstaan met een bepaling waarin is opgenomen dat de in dat artikel opgenomen woonplaatsfictie niet geldt indien de desbetreffende persoon als inwoner van de BES eilanden aan de Wet inkomstenbelasting BES is onderworpen. De voorstelde wettekst is op dit punt aangepast door aan het eerste lid van artikel 2.2 een volzin toe te worden waarin wordt bepaald dat de eerste volzin van dat lid (dat de woonplaatsfictie bevat) niet van toepassing is indien de bedoelde persoon aannemelijk maakt dat hij op de BES eilanden als inwoner is onderworpen aan de Wet inkomstenbelasting BES.

6. Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
De Raad geeft aan dat de term “Nederland” in de definitie van staat in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: WIB) nadere precisering behoeft. De regering deelt deze opvatting van de Raad omdat de AWR niet ziet op de WIB, waardoor de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen omschrijving van de term Nederland geen doorwerking heeft naar de WIB. Er is derhalve voor gekozen om in het eerste lid een definitie van “Nederland” toe te voegen. Deze definitie is dezelfde als wordt voorgesteld te gaan gebruiken in artikel 2, derde lid, onderdeel d, 2º, van de AWR.

7. Transitie
De regering is het met de Raad eens dat de voorgestelde tekst van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES in samenhang met de algemene bepalingen in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: IBES) niet voorziet in een adequate regeling in het geval de datum van ontmanteling van het land Nederlandse Antillen (hierna: tijdstip van transitie) niet op 1 januari van enig jaar is gelegen. De opmerkingen van de Raad zijn voor de regering dan ook aanleiding geweest alsnog te voorzien in een dergelijke voorziening. Hierdoor wordt bereikt dat – mocht de ontmantelingsdatum niet op 1 januari van enig jaar zijn gelegen – in de periode die loopt vanaf het tijdstip van transitie tot het moment waarop het nieuwe structurele belastingstelsel voor de BES eilanden in werking treedt, de bestaande Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen onder Nederlandse verantwoordelijkheid kunnen worden gecontinueerd.

Anders dan de Raad stelt, behoeft dit naar het oordeel van de regering niet te betekenen dat hiervoor de IBES en Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ABES) moeten worden gewijzigd. Het kan naar de mening van de regering ook worden opgenomen in het onderhavige voorstel van wet. Immers, zoals de Raad terecht opmerkt, geldt dat na het tijdstip van transitie in de BES eilanden ook andere wettelijke voorschriften dan de in de bijlage 1 van de IBES genoemde Nederlands-Antilliaanse regelingen van toepassing kunnen zijn mits dit bij wettelijk voorschrift is bepaald of op een andere wijze onmiskenbaar uit enig wettelijk voorschrift volgt. Indien de zeer tijdelijke voortzetting van het integrale Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel als Nederlandse wetgeving wordt geregeld in de Invoeringswet fiscaal stelsel BES wordt dat bij wettelijk voorschrift bepaald. Van strijdigheid of doublures met het algemene overgangsrecht zoals opgenomen in de IBES is naar de mening van de regering dan ook geen sprake.

Daarnaast wordt op deze manier duidelijk dat het gaat om een zeer tijdelijke overbruggingsmaatregel tot 1 januari volgend op het tijdstip van transitie. Dit in tegenstelling tot de reeds in de IBES en ABES voorziene tijdelijke voortzetting van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de loonbelasting 1976 als Wet inkomstenbelasting BES respectievelijk Wet loonbelasting BES. Deze twee specifieke landsverordeningen zullen – anders dan de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen verordeningen en regelingen – ook na 1 januari volgend op het tijdstip van transitie blijven bestaan. Het voorgaande leidt er dan ook toe dat deze zeer tijdelijke overbruggingsmaatregel is opgenomen in hoofdstuk II van het onderhavige wetsvoorstel. De wettekst en de memorie van toelichting zijn op dit punt aangevuld.

Voorts adviseert de Raad opnieuw te bezien op welk tijdstip het structurele fiscale stelsel in werking dient te treden. De regering begrijpt dit advies van de Raad in die zin dat moet worden afgewogen of het structurele fiscale stelsel, waaronder de nog tijdelijk voort te zetten Nederlands-Antilliaanse inkomstenbelasting en loonbelasting, direct op het tijdstip van transitie of op 1 januari volgend op het tijdstip van transitie, in werking treedt.

Op 30 september 2009 zijn Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten in de Politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen overeengekomen dat het land Nederlandse Antillen in beginsel per 10 oktober 2010 wordt opgeheven[1]. Voor het nieuwe belastingstelsel voor de BES eilanden (bestaande uit het onderhavige wetsvoorstel alsmede de Belastingwet BES, de Douane- en Accijnswet BES, de Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES) is 10 oktober 2010 evenwel een minder geschikte invoeringsdatum. Invoering per 10 oktober 2010 zou betekenen dat burgers en bedrijven middenin een belastingjaar/boekjaar met ingrijpende veranderingen worden geconfronteerd.

De boekhoudkundige voorzieningen die in dat geval moeten worden getroffen om per 10 oktober het oude Antilliaanse belastingjaar 2010 te sluiten en het nieuwe BES belastingjaar 2010 per diezelfde datum te beginnen, zouden tot aanzienlijke administratieve lasten leiden voor het bedrijfsleven. Daar komt bij dat burgers en bedrijven in 2010 aan de hand van twee verschillende fiscale stelsels aangifte zouden moeten doen, waardoor niet alleen boekhoudkundige voorzieningen moeten worden getroffen maar ook moet worden voorzien in de toerekening van inkomsten en uitgaven aan de verschillende periodes. Dit alles nog afgezien van de benodigde aanpassingen van geautomatiseerde systemen die, wanneer zij tussentijds moeten plaatsvinden en niet gecombineerd kunnen worden met periodieke aanpassingen, eveneens tot extra kosten voor het bedrijfsleven zullen leiden. Een extra complicerende factor is dat de nieuwe staatkundige verhoudingen niet eens op de eerste dag van een maand ingaan. Dit zou betekenen dat er ook binnen de maand oktober onderscheid moet worden gemaakt tussen een Nederlands-Antilliaans tijdvak en een BES tijdvak.

Om de administratieve lasten en andere kosten voor burgers en bedrijven beperkt te houden zal voor het nieuwe belastingstelsel worden aangesloten bij de in Nederland gebruikelijke praktijk van vaste verandermomenten. In concreto betekent dit – ervan uitgaande dat de nieuwe staatkundige verhoudingen inderdaad op 10 oktober 2010 ingaan – dat het nieuwe belastingstelsel op het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 januari 2011, bij koninklijk besluit zullen worden ingevoerd. In dat geval zal gedurende de periode vanaf de ontmantelingsdatum tot en met de eerste daarop volgende 1 januari zoals hiervoor beschreven het bestaande Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel onder politieke verantwoordelijkheid van Nederland worden gecontinueerd. Een andere inwerkingtredingsdatum dan 1 januari is dan ook naar de mening van de regering niet wenselijk.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de thans voorziene overgangsregeling in hoofdstuk II van het onderhavige voorstel van wet niet gekoppeld is aan de specifieke datum 10 oktober 2010 maar dat deze regeling van toepassing kan worden voor iedere willekeurig vastgestelde ontmantelingsdatum.

8. Winstbelasting van lichamen
De opmerkingen van de Raad zijn voor de regering aanleiding geweest om in het onderhavige voorstel van wet te voorzien in een overgangsregeling voor lichamen die enkel ter zake van de staatkundige vernieuwingen worden geconfronteerd met de eindafrekeningsbepaling zoals opgenomen in artikel 4, derde lid, van de Landsverordening op de winstbelasting 1940. Voor feitelijk op de BES eilanden gevestigde lichamen die op het tijdstip onmiddellijk volgend op het tijdstip van transitie of inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel (al naar gelang de uiteindelijke ontmantelingsdatum van het land Nederlandse Antillen) op grond van de in de opbrengstbelasting opgenomen vestigingsplaatsfictie naar Nederland worden verplaatst, wordt geregeld dat voor deze lichamen de oorspronkelijke boekwaarden geruisloos worden doorgeschoven naar de Nederlandse vennootschapsbelasting. Voor latere verplaatsingen naar Nederland op basis van de vestigingsplaatsfictie geldt - zoals eerder is aangegeven in het nader rapport - dat de openingsbalans in Nederland wordt gesteld op de waarde economisch verkeer (daar staat immers tegenover dat de verplaatsing naar Nederland leidt tot eindafrekening in de opbrengstbelasting). Voor feitelijk op de BES eilanden gevestigde lichamen die op het tijdstip onmiddellijk volgend op het tijdstip van transitie of inwerkingtreding van het structurele fiscale stelsel (al naar gelang de uiteindelijke ontmantelingsdatum van het land Nederlandse Antillen) op grond van de in de opbrengstbelasting opgenomen vestigingsplaatsfictie op de BES eilanden worden geacht te zijn gevestigd, wordt in beginsel een conserverende aanslag opgelegd over de eindafrekeningswinst. De memorie van toelichting en de wettekst is in deze zin aangepast.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat de opmerking van de Raad voor de regering tevens aanleiding is geweest te voorzien in overgangsrecht op het terrein van het aanmerkelijkbelangregime. Immers, in artikel 11, vijfde lid, onderdeel g, van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 is bepaald dat het ophouden inwoner van de Nederlandse Antillen te zijn wordt aangemerkt als een fictieve vervreemding. Voor deze aanmerkelijkbelanghouders wordt geregeld dat de over deze fictieve vervreemding verschuldigde inkomstenbelasting niet wordt ingevorderd. De oorspronkelijke verkrijgingsprijs blijft gelden.

9. Tekst toelichting
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de memorie van toelichting aangepast op punten waarin – zoals de Raad terecht opmerkt – nog ten onrechte werd uitgegaan van het oorspronkelijke, bij de Raad van State voor advies aanhangig gemaakte wetsvoorstel betreffende de Belastingwet BES. In die versie bevatte de Belastingwet BES in hoofdstuk II en III nog een inkomstenbelasting en loonbelasting. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State op de Belastingwet BES[2] zijn de inkomstenbelasting en loonbelasting vooralsnog uit de Belastingwet BES gehaald. In plaats daarvan zullen de bestaande Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 en de Landsverordening op de loonbelasting 1976 tijdelijk worden voortgezet als Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES[3].

Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven met
uitzondering van de kanttekening die betrekking heeft op hoofdstuk II, artikel VI, van het oorspronkelijke wetsvoorstel. In deze bepaling was voorzien in regelgeving met betrekking tot de omrekening van bedragen in Nederlands-Antilliaanse guldens (Naf.) naar Amerikaanse dollars (USD). Deze specifieke bepaling blijkt gezien de algemene overgangsbepalingen in het wetsvoorstel Wet geldstelsel BES [4] dubbelop te zijn en kan dan ook vervallen.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal redactionele en technische verbeteringen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te brengen.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën,


mr. drs. J.C. de Jager

[1] De besluitenlijst van dit overleg is bijlage gevoegd bij Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 55.
[2] Kamerstukken II 2009/10, 32 189, nr. 4, blz. 45 en 46.
[3] De Wet inkomstenbelasting BES en de Wet loonbelasting BES zijn opgenomen in de nota’s van wijziging op de Invoeringswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 957, nr. 7, p. 12 en 13) en de Aanpassingswet BES (Kamerstukken II 2009/10, 31 959, nr. 7, p. 20 tot en met 32, 70, 80 tot en met 83 alsmede 87 tot en met 97).
[4] Zie de artikelen 8 tot en met 13 van de Wet geldstelsel BES (Kamerstukken II 2009/10, 32 217, nr. 2)