Positie huishoudelijk werkers kan beter

De rechten van alfahulpen en gastouders aan huis moeten gelijk worden getrokken met die van andere werknemers. De positie van andere huishoudelijk werkers kan alleen worden verbeterd met aanzienlijke subsidies. Dit schrijft de commissie Dienstverlening aan huis, die op verzoek van het kabinet de mogelijkheden heeft onderzocht om de positie van huishoudelijk werkers te verbeteren. De commissie stond onder leiding van Ella Kalsbeek.

Een vrouw stofzuigt een vloerkleed

Bijna 1 miljoen huishoudens (13%) maken gebruik van dienstverlening aan huis, zoals schoonmaak en oppas. Om het voor particulieren eenvoudig en goedkoop te maken iemand in te huren, kennen we in Nederland de Regeling dienstverlening aan huis. Particulieren die iemand minder dan vier dagen per week in dienst hebben voor huishoudelijk werk, hoeven geen belastingen en premies af te dragen. Daardoor heeft de betreffende werknemer minder sociale zekerheidsrechten. Naast schoonmakers vallen hieronder ook mensen die thuiszorg leveren via het persoonsgebonden budget (Pgb), zoals alfahulpen, en gastouders aan huis.

In 2012 is door de ILO een verdrag aangenomen dat stelt dat de rechten van huishoudelijk personeel gelijk moeten zijn aan die van andere werknemers. Als Nederland het verdrag zou ratificeren zou de regeling dienstverlening aan huis moeten worden afgeschaft. De commissie is gevraagd onderzoek te doen naar een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers in relatie tot het ILO-verdrag en heeft een aantal opties op een rij gezet.

Afschaffen voor publieke gedeelte

De commissie concludeert dat alfahulpen en gastouders aan huis (kinderopvang) ten onrechte  onder de regeling vallen. Het  gaat hierbij  om werkzaamheden die (grotendeels) worden gefinancierd met overheidsgeld. De commissie vindt het ongewenst dat werknemers (grotendeels) betaald uit publieke middelen een mindere rechtspositie hebben dan andere werknemers. Het advies is daarom om de regeling niet meer voor deze publiek gefinancierde dienstverlening te laten gelden.  De extra werkgeverslasten die dit voor de particulier met zich meebrengt, kunnen door de overheid naar verwachting met maximaal 150 tot 200 miljoen euro worden gecompenseerd.

De commissie heeft onderzocht wat het betekent als de regeling ook op de rest van de markt (zoals private huishoudelijk hulp) wordt afgeschaft. Er zal dan weinig veranderen. De regeling is nauwelijks bekend. Werkgever en werknemer zullen hun bestaande afspraken gewoon continueren. Het enige verschil is dat het werk dan zwart gebeurt, omdat de werkgever de daarmee toegenomen plichten waarschijnlijk niet zal nakomen. Wil ratificatie in de praktijk effect hebben en de positie van de werknemer verbeteren, dan zou er aanvullend beleid moeten komen. De commissie wijst op buitenlandse voorbeelden, zoals de introductie van dienstencheques (naar Belgisch model) of een systeem van fiscale aftrek. Beide varianten zullen de positie van een deel van de huishoudelijk werkers verbeteren. De kosten voor de overheid zijn echter hoog: tussen de 900 miljoen en 1,2 miljard euro. Daarnaast zijn de twee systemen fraudegevoelig. Om zicht te krijgen op de effecten van dit soort maatregelen zouden lokale experimenten kunnen worden overwogen.

Indien de regeling blijft bestaan, en het verdrag niet wordt geratificeerd, adviseert de commissie de bekendheid er van te vergroten. Op dit moment kennen weinig mensen de regeling en wordt er dus ook weinig gebruik van gemaakt. Ook kan de regeling worden verbeterd door het 3-dagen criterium om te zetten in een 24-uurscriterium.

Verder vindt de commissie dat er een maatschappelijk debat moet plaatsvinden over de waardering en kosten van dienstverlening aan huis. Dit mede in het licht van demografische en maatschappelijke ontwikkelingen als vergrijzing en een terugtredende overheid, die zullen leiden tot meer vraag naar dienstverlening aan huis.