Speech herdenking Slag om de Javazee

Toespraak van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Jet Bussemaker, bij de herdenking van de Slag om de Javazee, Den Haag, 27 februari 2017

Wie een steen in het water gooit, schrikt eerst ruw de kalme deining van dat water op. 
En veroorzaakt daarna talloze rimpelingen. 
Steeds kleiner, tot dat ze bijna onzichtbaar zijn.
Maar ook: steeds verder reikend, over het hele wateroppervlak.

De scheepskanonnen zwijgen al 75 jaar.
Het hulpgeroep van drenkelingen is al zo lang verstomd.
De slag en de oorlog zijn voorbij. 
Maar de rimpelingen blijven wij voelen. 
Voor altijd.

Ik voel ze als mijn vader vertelt hoe hij – in december 1941 in Surabaya – voor de laatste keer met mijn opa meeloopt naar de auto –
op aandringen van mijn oma. 
Want, zegt ze, ‘het is misschien wel de laatste keer dat je hem ziet.’

Ik voel ze als hij zich herinnert hoe trots hij was op het succes van zijn vader. 
De gevierde onderzeebootcommandant, die de Japanners op zee een eerste zware slag toebracht.

Ik voel ze in de korte, vreselijke boodschap van de stafofficier aan mijn oma en haar drie zoons.
Mijn vader – 13 jaar oud – zit op de rand van zijn bed in Surabaya.
Het gemis sloeg een levensgroot gat in zijn bestaan.

Ik voel de rimpelingen in de woorden van mijn vader over zijn tijd in het jongenskamp Ambarawa 7. 
‘Een enorm ellendige tijd’.

Ik voelde de rimpelingen in de slaande deuren bij ons thuis. 
Als ik – jong en links in de jaren zeventig – van leer trok over ons koloniale verleden en de toestand in de wereld.
En als mijn vader pal bleef staan voor onze geschiedenis – en de heldendaden van zijn vader.

In het gesprek – maar ook in het conflict – tussen generaties, werd ons grote verhaal verdiept met nieuwe vragen en nieuwe lagen. 

Ik voelde de rimpelingen bij het Karel Doorman monument op Kembang Kuning – waar mijn vader en ik samen stonden en zwegen.
Bij het voormalige vrouwenkamp Solo, waar hij me de exacte plek wees waar hij leefde met zijn moeder en zijn broers. 
En op straat in Jakarta, waar hij in vlot Maleis een sateh kambing bestelde en waar mijn vader voor mij een ander mens werd.

Ik voelde ze toen mijn vader en mijn oom in 1995 het hoge woord mee terugnamen uit Indonesië, samen met het bronzen stuurwiel van de O-16 – mijn opa’s onderzeeër. 
Ze eerden het oorlogsgraf met een bloemenkrans.
Ze zuiverden zijn naam van oude geruchten. 

Een nieuwe laag, een nieuw perspectief werd toegevoegd aan het verhaal – en aan het gemis.

Ik voelde de rimpelingen drie jaar geleden, toen de O-16 sporen van plundering bleek te vertonen.

En vorige week voelde ik ze weer.
Toen ik – op bezoek in Indonesië – slecht nieuws moest bevestigen.
Ik nam er het onderzoeksrapport in ontvangst van mijn Indonesische collega. 
De Java, de Kortenaer en de De Ruyter zijn echt verdwenen. 
Het bevestigde wat we vreesden.
Maar het geeft ons ook de duidelijkheid die we zo verlangden. 

Ook deze rimpeling voegt een nieuw perspectief, een nieuwe laag toe aan ons verhaal.
Het brengt ons als nabestaanden dichter bij elkaar.
En samen zullen we verdergaan.

Het brengt ook twee landen – Nederland en Indonesië – dichter bij elkaar.
We delen een lange geschiedenis, met uiteenlopende hoofdstukken en gemengde gevoelens. 
We moeten met elkaar verder.
En ook dat zullen we doen.

Ik voel de rimpelingen in de vragen van mijn dochter. 
Die nu even oud is als mijn vader, toen hij in het jongenskamp zat.
Ook zij stelt nieuwe vragen, zet nieuwe perspectieven tegenover het verhaal uit haar geschiedenisboek.
Wat betekende de oorlog voor gewone mensen in Indië?
Hoe verhouden de verhalen zich tot elkaar?

Zij ziet in haar leven de zeemansgraven dichterbij huis, in de Middellandse Zee.
Waar het hulpgeroep van duizenden drenkelingen ook al is verstomd.

Wij voelen de rimpelingen niet alleen.
Ruim 900 Nederlandse families voelen de rimpelingen van de Javazee. 
En ruim 1.000 Amerikaanse, Australische en Britse families.
Alsmede alle Indonesische gezinnen die getroffen werden.

En daarbuiten de vele families over de hele wereld, die een dierbare verloren door oorlog.

Overal in de wereld zijn rimpelingen als de onze voelbaar.
Ontelbare mensen horen de echo’s van oorlogsleed en verlies. 
En van generatie op generatie worden die verhalen verbreed, verdiept en voorzien van nieuwe lagen.

Soms zorgt dat voor confrontaties of onbegrip.
Soms doet de herinnering pijn of voelen we weerstand.
Maar het maakt ons ook wijzer.
Het verdiept ons begrip.

Met dat begrip eren wij vandaag opnieuw mijn opa, die veel te jong is gestorven.
Zijn bemanning – zijn kameraden.
En met hen de duizenden veel te jong gestorven slachtoffers die vielen voor, tijdens en na de slag op de Javazee.
Onze vaders, opa’s en overgrootvaders – onze ooms en oudooms.

En terwijl we hen eren, staan we stil. 
Bij hun moed om te verdedigen.
Bij hun rol in ons verhaal.
Bij de leegte die ze achterlieten.
 
Het gebulder van de kanonnen in de Javazee is gelukkig gestopt. 
Het hulpgeroep van de drenkelingen is verstomd.
De slag is lang geleden. 

Maar elders klinkt het gebulder nog steeds.
Het hulpgeroep.
Nog steeds zorgt nieuw oorlogsgeweld voor rimpelingen.
Die opnieuw generaties lang voelbaar zullen zijn.

Ook bij het leed van nu, voel ik de rimpelingen van toen.
Ze zijn er nooit ‘niet’.
Soms lijken ze even weg, maar ze komen telkens terug.
In mijn vaders leven en in zijn hele generatie.
In mijn leven en dat van mijn generatie.
In mijn dochters leven en dat van haar generatie.

In die rimpelingen hoor ik een echo.
Het is de echo van woorden die mijn opa misschien heeft gehoord op de radio, of gelezen in de krant.
Ze komen uit 1936 en zijn van president Franklin D. Roosevelt. 

Waarschuwende woorden in een onrustige, onbestemde tijd.
Voorspellende woorden ook – die ik wil blijven herinneren, juist als ik de rimpelingen weer voel. 

I have seen war.
I have seen war on land and sea.
I have seen blood running from the wounded.
I have seen children starving.
I have seen the agony of mothers and wives.
I hate war.