Toespraak minister De Jonge bij de herdenking van het bombardement van Rotterdam.

Op vrijdag 14 mei sprak minister De Jonge bij de herdenking van het bombardement op Rotterdam. 

13 minuten, dat is kort.

In 13 minuten drink je een kop koffie.

In 13 minuten ruim je de vaatwasser uit.

13 minuten kunnen verstrijken zonder dat je het door hebt.

Maar niet als het oorlog is en bommenwerpers hun dodelijke lading boven jouw stad droppen. Dan duren 13 minuten eindeloos.

Jopie van Asch is op die 14de mei in 1940 op zolder aan het spelen.

Haar moeder heeft gezegd dat ze niet naar school hoeft. Omdat het buiten oorlog is. 

Haar moeder zegt ook dat de vliegtuigen die ze horen, niet voor hen zijn bedoeld.

Maar de eerste bommen die vallen, slaan de voorgevel van Jopies huis eruit.

In grote paniek vlucht Jopie aan de hand van haar opoe naar het politiebureau in de Meermanstraat.

De ene na de andere gewonde komt binnen.

Jopies opoe denkt: ‘Weg hier– naar buiten.’

Nog geen dertien minuten nadat Jopie rustig zat te spelen, valt achter hen een bom op het politiebureau.

En ineens is de bommenregen over -  stilte.

Heel even. En dan lawaai. Paniek. Chaos.

Rotterdammers die dertien minuten geleden nog een huis hadden, zijn plotseling dakloos: vluchteling in eigen stad.

En ze moeten weg.

Weg van het zinderende vuur dat aangewakkerd door een stevige bries genadeloos om zich heen grijpt.

Weg van het inferno.

Ondertussen beseft Cornelis van Staveren, dat zijn dierbare ziekenhuis aan de Coolsingel niet te redden is.

Cornelis is chirurg.

Na het vallen van de eerste bommen heeft hij met zijn collega’s alle patiënten in veiligheid gebracht.

Op straat liggen de brandweerslangen uitgerold om het ziekenhuis te blussen, maar ze blijven leeg.

De waterleidingen zijn geraakt.

Hier kan ik geen gewonden oplappen,’ denkt Cornelis.

Hij spoedt zich naar het Bergwegziekenhuis, waar de gewonden rijen dik in de gangen liggen.

Wie heeft wat? Wie valt er nog te redden?

80 minuten nadat de laatste bom is gevallen, opereert Van Staveren een eerste patiënt in een ziekenhuis dat niet het zijne is.

Dagen- en nachtenlang werkt hij door, met slechts af en toe een halfuurtje pauze.

In het ziekenhuis ziet hij het lelijkste gezicht van oorlog: mensen die wel nog leven, maar niet meer te redden zijn.

Voor een arts de bitterste ervaring, zegt hij er later over.

Het bombardement dat we vandaag, hier, bij het beeld van Zadkine op Plein 1940, herdenken, kostte het leven aan honderden mensen. Hoeveel het er precies waren weten we nog steeds niet. De schattingen lopen uiteen van 650 tot 900. Veel mensen hadden waren de stad al ontvlucht. Wie kwamen om in het puin? Wie raakte elders vermist?

80 duizend Rotterdammers raakten dakloos. Vaders. Moeders. Kinderen. Ouden van dagen en zuigelingen gelijk. Het leed zo groot dat het niet is voor te stellen.

Voor Rotterdammers kwam het bombardement als een verrassing.

Het verzet van de Rotterdamse mariniers was fel en de Duitsers slaagden er al dagen niet in om alle bruggen over de Maas in te nemen.

Het bombardement maakte een einde aan die strijd.

Het land capituleerde. Rotterdam lag in puin – het hart van de stad verwoest.

Maar niet het hart dat Rotterdammers voor de stad hebben, dat was niet kapot te krijgen.

Zoals Cornelis deed wat hij kon om zijn stadgenoten weer op de been te helpen, zo zetten heel veel Rotterdammers hun schouders eronder.

Om de Duitsers tegen te werken, om mensen te redden, om de stad op te ruimen.

De latere directeur van museum Boijmans Van Beuningen was zo iemand.

Bernadine de Neeve. Ze trok samen met andere vrijwilligers van het museum door het puin om alles in veiligheid te brengen wat van culturele waarde kon zijn.

Of neem Bill Minco. Hij kon niet aanzien wat de Duitsers met zijn stad en zijn mensen deden. Hij was nog maar 17 toen hij zich aansloot bij het Geuzenverzet.

De verzetsgroep werd opgerold. Bill Minco kreeg levenslang.

Hij overleefde tal van concentratiekampen en de dodenmarsen vanuit Auschwitz. Geluk, zei hij er zelf over.

Ook Esther Hartog besloot te doen wat ze kon om Rotterdammers de oorlog door te helpen.

Vanuit haar onderduikadres boven Belvedère hielp ze Joodse kinderen op Katendrecht onderduiken.

De opoe van Jopie, Cornelis, Bernadine, Bill, Esther, stuk voor stuk gewone Rotterdammers, die bijzondere dingen deden.

Door mensen zoals zij – en dat waren er velen - zou Rotterdam uiteindelijk als een feniks uit de as herrijzen. En worden tot de stad die ons allemaal zo lief is.

En daarmee gaven zij een boodschap af aan alle Rotterdammers van toen en van nu:

We hebben weinig invloed op het onheil dat ons overkomt.

Soms duurt het 13 minuten. Soms duurt het jaren. Altijd voelt het eindeloos.

En geen enkele vergelijking tussen toen en nu is passend. En doet alleen maar onrecht aan het intense leed van toen.

Maar er is wel een les die Rotterdammers ons in die rampzalige oorlogsjaren hebben geleerd:

Onheil overkómt je, daarop heb je geen invloed. Maar de manier waarop je met onheil omgaat, dát overkomt je niet. Dat heb je zelf in de hand.

Laat onheil ons niet kleiner maken, maar juist groter.

Laat onheil ons niet verdelen, maar verenigen.

Laat onheil niet leiden tot haat en wantrouwen tegen elkaar, maar tot de wens elkaar te helpen.

Zodat we samen sterker worden door strijd.

Dat is waar Rotterdam toen voor stond, dat is waar Rotterdam nu voor staat. Dat is wat het betekent om Rotterdammer te zijn.

Dank u wel.