Inkomstenbelasting. Geen verschuiving recht op winstreserve dus geen sprake van middellijke uitdeling

De staatssecretaris laat weten waarom hij afziet van cassatie tegen de uitspraak waarin het hof oordeelde dat geen sprake was van een (middellijke) winstuitdeling.

A is digra van X bv. X verleent financiële diensten. In 1994 gaat X bv een samenwerkingsverband aan met de Z-groep. Z Holding nv verwerft rechtstreeks en middellijk een aandelenbelang in X bv. Ook Y Holding bv en R bv bezitten aandelen in X. In de jaren 1998-2001 vinden vervolgens een groot aantal aandelentransacties plaats (waarvoor wordt verwezen naar het feitenrelaas in de uitspraak). Eind 2001 zijn de statuten van Y Holding bv gewijzigd, waarbij de aandelen zijn verletterd. Bij de toedeling van de winstreserves aan de verschillende dividendreserves wordt daarbij rekening gehouden met de onderhavige dividenduitkering. In geschil is onder meer of A in 1998 ruim € 5 miljoen winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten (regulier voordeel) uit de in zijn bezit zijnde aandelen Y Holding bv.

Het hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat A voor een evenredig deel van de veronderstelde dividenduitkering moet worden geacht middellijk een dividend te hebben genoten. Die opvatting is onverenigbaar met het wettelijk uitgangspunt dat de Ib-heffing moet aansluiten bij wat in feite is gebeurt.

De staatssecretaris ziet af van cassatieberoep. Als toelichting merkt hij onder meer het volgende op. Het hof is van oordeel dat van een middellijke uitdeling slechts sprake zou kunnen zijn wanneer A als aandeelhouder van X de bedoeling zou hebben gehad dividendrechten op te geven ten gunste van zijn medeaandeelhouder R bv met het oogmerk R bv te verrijken ten laste van zich zelf. Volgens het hof heeft de inspecteur een dergelijke bedoeling niet aannemelijk gemaakt. Dit oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. De staatssecretaris wijst verder nog op de statutenwijziging. Van een verschuiving van rechten op de winstreserves van X bv, is geen sprake.

Toelichting staatssecretaris van 21 december 2007, nr. DGB 2007-6127, n.a.v. uitspraak Hof Amsterdam van 16 november 2007, 2005/00534, 1998 en 1999, Ib 1964 20a en 20c